Overwegingen
1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is. Hieronder legt de rechtbank dat verder uit.
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een ‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Eiser heeft zijn Woo-verzoek ingediend op 19 april 2023. Hierin verzoekt eiser – kort gezegd – om de afschriften van alle interne correspondentie van 15 december 2020 tot en met 16 januari 2021 die voortvloeit uit de werkgroep inzake het rapport “Ongekend onrecht”.
4. Verweerder moet binnen vier weken beslissen op de aanvraag. Dat staat in artikel 4.4, eerste lid, van de Woo. Vanwege de relatief beperkte capaciteit in verhouding tot de werkvoorraad heeft verweerder op 1 mei 2023 de beslistermijn verdaagd met twee weken op grond van artikel 4.4, tweede lid, van de Woo. Verweerder had dus uiterlijk op 31 mei 2023 moeten beslissen.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder de beslistermijn heeft overschreden en dat verweerder nog niet op het verzoek van eiser heeft beslist. Eiser heeft verweerder na het verstrijken van de termijn in gebreke gesteld en heeft meer dan twee weken later beroep ingesteld. Het beroep is daarom gegrond.
6. Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. De standaardtermijn waarbinnen verweerder alsnog op het verzoek moet beslissen bedraagt in beginsel twee weken na deze uitspraak (artikel 8:55d, eerste lid, Awb). Alleen in bijzondere gevallen kan de rechtbank een andere termijn bepalen (artikel 8:55d, derde lid, Awb).
7. Verweerder heeft de rechtbank verzocht om een langere termijn te bepalen en wel tot en met 31 december 2023. De reden dat er nog geen besluit is genomen, is volgens verweerder onder meer gelegen in de hoeveelheid documenten en de ingewikkelde zoektocht naar documenten.
8. Tot op heden heeft verweerder nog geen besluit genomen. Hierdoor ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder een langere termijn toe te kennen. De rechtbank geeft verweerder daarom een termijn van twee weken om te beslissen op het verzoek van eiser. Deze termijn begint na de dag van verzending van deze uitspraak.
9. Verder verzoekt verweerder om aan hem geen dwangsom op te leggen en hem niet te veroordelen in de vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht (artikel 8.1, derde lid, van de Woo). Verweerder wijst er in dit verband op dat eiser onvoldoende heeft mee willen werken op grond van artikel 4.2a van de Woo.
10. De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding. Artikel 4.2a van de Woo bepaalt dat wanneer een verzoek zodanig omvangrijk is dat niet binnen de termijn van artikel 4.4, eerste lid, van de Woo kan worden beslist, het bestuursorgaan voor het einde van die termijn in overleg met verzoeker treedt over de prioritering van de afhandeling van het verzoek. Uit de overgelegde
e-mail correspondentie tussen eiser en verweerder blijkt weliswaar dat verweerder eiser heeft benaderd om afspraken te maken over de afhandeling en prioritering van het Woo-verzoek en dat eiser hiermee niet heeft ingestemd, maar de rechtbank vindt dat hier onvoldoende om te bepalen dat verweerder geen dwangsom zou moeten betalen op het moment dat de door de rechtbank vastgestelde beslistermijn alsnog wordt overschreden. Ook vindt de rechtbank het onvoldoende voor het oordeel dat verweerder het griffierecht niet hoeft te vergoeden.
11. De rechtbank bepaalt daarom dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
12. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser betalen.