In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 6 november 2024, wordt het beroep van eiser tegen de verleende verhuurvergunning opkoopbescherming beoordeeld. Eiser, eigenaar van een woning in Utrecht, had een verhuurvergunning aangevraagd na de aankoop van de woning in mei 2022. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht verleende op 20 juli 2023 een verhuurvergunning voor een maximale periode van 12 maanden. Eiser was het niet eens met deze termijn en stelde dat hij recht had op een vergunning voor onbepaalde tijd, zodat zijn vriend [A] daar in alle rust kon blijven wonen.
De rechtbank oordeelt dat het college terecht de WOZ-waarde van de woning heeft vastgesteld op € 399.000, geldend op de waardepeildatum van 1 januari 2021, wat onder de geldende prijsgrens van € 440.000 valt. Eiser had de woning gekocht met de intentie om er zelf te wonen, maar door omstandigheden heeft hij deze tijdelijk verhuurd aan [A]. De rechtbank concludeert dat het college voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eiser en [A], maar dat de opkoopbescherming voorop staat. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen recht heeft op een langere verhuurvergunning dan de verleende 12 maanden. Eiser krijgt het griffierecht niet terug.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van een verhuurvergunning in het kader van de opkoopbescherming en de rol van de WOZ-waarde in dit proces. De rechtbank stelt dat de belangen van de opkoopbescherming zwaarder wegen dan de persoonlijke situatie van eiser, en dat het college op juiste wijze heeft gehandeld door de vergunning voor een beperkte periode te verlenen.