In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 4 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in Utrecht. De eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 367.000,- door de heffingsambtenaar, welke was gebaseerd op de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Na het bezwaar werd de waarde verlaagd naar € 340.000,-, maar de eiser was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend met een taxatiematrix ter onderbouwing van de vastgestelde waarde.
Tijdens de online zitting op 16 september 2024 is de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de heffingsambtenaar, C. Bakker, aanwezig was, maar de eiser niet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Dit is gedaan door middel van de vergelijkingsmethode, waarbij de waarde van de woning is vergeleken met die van referentiewoningen die recentelijk zijn verkocht.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd met de taxatiematrix, waarin de woning van eiser werd vergeleken met drie referentiewoningen. De rechtbank concludeerde dat de vastgestelde waarde van € 340.000,- niet te hoog was en dat de verschillen in onderhoudstoestand en kwaliteit adequaat waren meegenomen in de taxatie. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, zonder ruimte voor proceskosten of vergoeding van griffierecht. De uitspraak werd gedaan door mr. M.W.A. Schimmel, in aanwezigheid van griffier mr. E. Stumpel.