ECLI:NL:RBMNE:2024:6677

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 november 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
C/16/573256 / HA ZA 24-180
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling resterende koopprijs aandelen en rente met betrekking tot een betalingsregeling

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 november 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiserses] B.V. en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. De zaak betreft de betaling van een resterend bedrag van € 106.400,- dat voortvloeit uit de verkoop van aandelen door [eiserses] aan [gedaagde sub 1]. In 2015 zijn de aandelen verkocht, waarbij een deel van de koopprijs direct is betaald en de rest in termijnen zou worden voldaan. [gedaagde sub 1] heeft echter de betalingsafspraken niet nageleefd, waardoor de gedeeltelijke kwijtschelding van de resterende koopprijs is vervallen. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde sub 1] het volledige resterende bedrag en de contractuele rente moet betalen, waarbij de rente enkelvoudig moet worden berekend in plaats van samengesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de betalingsregeling die in 2019 was afgesproken, niet is nagekomen door [gedaagde sub 1]. Hierdoor is de kwijtschelding van een deel van de hoofdsom vervallen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk is voor de betalingsverplichtingen van [gedaagde sub 1], aangezien zij garant staat voor de financiële verplichtingen van de koper. De rechtbank heeft de vordering van [eiserses] toegewezen en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag, de rente en de buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten zijn eveneens toegewezen aan [eiserses].

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/573256 / HA ZA 24-180
Vonnis van 20 november 2024
in de zaak van
[eiserses] B.V.,
Gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiserses] ,
advocaat: mr. M.L.J.A. de Vocht,
tegen

1.[gedaagde sub 1] .,

gevestigd te [vestigingsplaats 2] , en
2.
[gedaagde sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
advocaat: mr. R.H.M. Wagemans.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de akte met aanvullende producties van [eiserses]
- de mondelinge behandeling van 24 september 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij [eiserses] spreekaantekeningen heeft overgelegd.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vandaag een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
[gedaagde sub 1] , een dochteronderneming van [gedaagde sub 2] , heeft in 2015 alle aandelen van de onderneming [onderneming] Limited gekocht van [eiserses] . Een deel van de koopprijs is direct betaald en de rest (€ 287.000,-) zou door [gedaagde sub 1] in termijnen worden betaald. [eiserses] vordert van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betaling van het resterende bedrag van € 106.400,- en de contractuele rente. De rechtbank wijst die vordering toe, maar oordeelt dat de rente enkelvoudig berekend moet worden in plaats van samengesteld.
3. De beoordeling
[gedaagde sub 1] moet de volledige resterende koopsom betalen
3.1.
Van de koopsom staat nog een bedrag van € 106.400,- open. [gedaagde sub 1] moet dat volledige bedrag aan [eiserses] betalen. Het beroep van [gedaagde sub 1] op kwijtschelding van een deel van dat bedrag gaat namelijk niet op. [eiserses] heeft in het verleden in het kader van een betalingsregeling wel een deel kwijtgescholden, maar omdat [gedaagde sub 1] zich niet aan die betalingsregeling heeft gehouden is die kwijtschelding vervallen.
3.2.
In april 2019 is een betalingsregeling afgesproken. [gedaagde sub 1] zou van de hoofdsom € 137.500,- in termijnen betalen. Als [gedaagde sub 1] zich aan de betalingsregeling zou houden, zou [eiserses] het resterende deel van de hoofdsom en alle nog verschuldigde rente kwijtschelden. Maar als [gedaagde sub 1] zich op enig moment niet volledig aan de betalingsregeling zou houden, dan zou die afspraak met onmiddellijke ingang vervallen. Dan zijn dus het resterende deel van de oorspronkelijke hoofdsom plus alle rente weer volledig verschuldigd. In augustus 2020 is [gedaagde sub 1] gestopt met betalen. Op dat moment verviel de afspraak over de kwijtschelding.
3.3.
[gedaagde sub 1] heeft erop gewezen dat de heer [A] (bestuurder van [eiserses] ) in september 2021 en mei 2022 nog met de heer [B] (bestuurder van [gedaagde sub 2] ) heeft gemaild over de betalingen. In september 2021 mailt [A] dat er nog een bedrag van € 43.000,- openstaat. En in mei 2022 reageert [A] op een betalingsvoorstel van [B] dat hij het voorgestelde bedrag (minder dan € 43.000,-) te weinig vindt en merkt daarbij op: ‘Ik heb je eerder ook al meer dan 60.000,- kwijtgescholden tenslotte. En officieel zou er ook nog een berg rente zijn.’ Uit die mails blijkt niet dat [eiserses] de afspraak over de kwijtschelding alsnog definitief heeft gemaakt. Op de zitting heeft [A] toegelicht dat hij vanwege de coronacrisis uit coulance heeft geprobeerd om er nog met [B] onderling uit te komen en dat zijn mail moet worden gelezen als motivering waarom het voorstel van [B] niet akkoord was. Uit deze communicatie kan niet worden afgeleid dat [eiserses] de eerdere kwijtschelding van ruim € 60.000,- en alle verschuldigde rente daarmee alsnog heeft gegeven, hoewel die kwijtschelding toen was vervallen. [gedaagde sub 2] heeft daarom onvoldoende onderbouwd dat op dit moment nog een afspraak over kwijtschelding geldt.
3.4.
Het is begrijpelijk dat het voor [gedaagde sub 2] een tegenvaller is dat het volledige resterende bedrag en de rente nu weer door [eiserses] worden opgeëist. [gedaagde sub 2] heeft echter meerdere kansen gekregen om een lager bedrag te betalen, maar is de afgesproken betalingsregelingen steeds niet nagekomen. Van [eiserses] kan dan niet verwacht worden dat zij alsnog afziet van volledige betaling.
De contractuele rente is 7,25% en moet enkelvoudig berekend worden
3.5.
In de koopovereenkomst is een rentepercentage van 3,75% afgesproken. Vanaf 1 januari 2016 geldt een rentepercentage van 7,25%. Dat is namelijk door [A] en [B] per mail in februari 2016 zo afgesproken. In het kader van uitstel van betaling mailt [A] op 3 februari 2016 dat het rentepercentage dan vanaf 1 januari 2016 wijzigt van 3,75% naar 7,25%, het rentepercentage dat [eiserses] zelf aan haar bank betaalt. Als [gedaagde sub 1] in de toekomst weer bij is met betalingen, gaat de rente terug naar de oorspronkelijke 3,75%. [B] mailt terug of een middenweg van 5% ook mogelijk is. [A] reageert dat hij dat liever niet heeft, omdat dit zijn eigen financieringskosten zijn. Uit deze mailconversatie blijkt dat [B] akkoord gaat met een tijdelijke verhoging van de rente zolang er nog een betalingsachterstand is. Hij geeft niet expliciet een akkoord op het percentage van 7,25%. Uit het gegeven dat dit percentage daarna tussen [eiserses] en [gedaagde sub 1] is gehanteerd, volgt dat zij het hierover eens waren.
3.6.
In de dagvaarding heeft [eiserses] het openstaande rentebedrag samengesteld berekend. [gedaagde sub 1] heeft er terecht op gewezen dat de rente enkelvoudig berekend moet worden. In artikel 2.4 van de koopovereenkomst is namelijk bepaald dat de rente wordt betaald over de koopprijs. Over rente op rente is niets bepaald. Bij de afspraken over de gewijzigde hoogte van de rente in februari 2016 is hier niets aan gewijzigd.
[gedaagde sub 2] is mede aansprakelijk voor het openstaande bedrag
3.7.
[gedaagde sub 2] is mede aansprakelijk voor de betaling van het openstaande bedrag aan koopsom en rente. Dat blijkt uit artikel 2.7 van de koopovereenkomst: ‘
staat garant voor en is hoofdelijk aansprakelijk voor het in het kader van de Transactie nakomen van de financiële verplichtingen door Koper.’ De tekst van deze bepaling is wel wat onduidelijk, omdat daarin zowel een garantstelling als hoofdelijke aansprakelijkheid wordt genoemd. [gedaagde sub 2] heeft zich op het standpunt gesteld dat de bedoeling is geweest om een borgstelling overeen te komen. Dat maakt voor de beoordeling echter geen verschil. Of er nu sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid, garantstelling of borgstelling, in al die gevallen is [gedaagde sub 2] aansprakelijk voor het niet (op tijd) nakomen van de betalingsverplichtingen door [gedaagde sub 1] .
3.8.
[gedaagde sub 2] vindt dat de vordering tegen haar moet worden afgewezen, omdat zij in de dagvaarding niet als borg is aangesproken maar als hoofdelijk aansprakelijke. Dat argument gaat niet op. Zoals al is toegelicht maakt dat in dit geval voor de aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] geen verschil. [gedaagde sub 2] heeft ook niet duidelijk gemaakt dat zij in haar procesbelangen is geschaad doordat zij in de dagvaarding niet als borg is aangesproken, ook niet nadat daar op de zitting naar is gevraagd. Als borgstelling in dit geval tot andere verweren zou leiden dan hoofdelijke aansprakelijkheid, dan had [gedaagde sub 2] die verweren in de conclusie van antwoord aan de orde kunnen stellen.
3.9.
Omdat [gedaagde sub 2] mede aansprakelijk is naast [gedaagde sub 1] wordt de veroordeling hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
Buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
3.10.
[eiserses] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. De hoogte van de vordering wordt getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De vordering van € 2.967,53 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief, omdat dit ook is berekend over de gevorderde rente die niet langer dan een jaar verschenen is. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief berekend over de hoofdsom van € 106.400,-. De rechtbank wijst daarom € 1.839,00 toe.
3.11.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiserses] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
460,88
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
12.683,88
3.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk om aan [eiserses] te betalen een bedrag van € 106.400,-, te vermeerderen met de overeengekomen enkelvoudige rente van 3,75% per jaar vanaf de start van de overeenkomst tot en met 31 december 2015 en van 7,25% per jaar vanaf 1 januari 2016 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk om aan [eiserses] te betalen €1.839,- aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van v olledige betaling,
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 12.683,88, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,- plus de kosten van betekening als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
4.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door M. van der Knijff en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2024.