ECLI:NL:RBMNE:2024:6662

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
11323774 \ UE VERZ 24-290
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en schadevergoeding na diefstal door werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 2 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, [verzoeker], en zijn werkgever, [gedaagde]. De werknemer was op 11 september 2024 op staande voet ontslagen omdat hij geld had weggenomen uit de kassa van de supermarkt waar hij werkte. De werkgever stelde dat de werknemer geen toestemming had om het geld weg te nemen, terwijl de werknemer beweerde dat er een geheime afspraak was gemaakt. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer geen bewijs had geleverd voor zijn stelling en dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was. De verzoeken van de werknemer om het ontslag te vernietigen en om wedertewerkstelling en doorbetaling van loon werden afgewezen. De werkgever kreeg op zijn verzoek een schadevergoeding toegewezen van € 5.281,86, die verband hield met de diefstal door de werknemer. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer aansprakelijk was voor de schade die de werkgever had geleden door de diefstal. Daarnaast werd de werknemer veroordeeld in de proceskosten van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer / rekestnummer: 11323774 \ UE VERZ 24-290
Beschikking van 2 december 2024
in de zaak van
[verzoeker],
te [woonplaats] ,
verzoekende partij, tevens verwerende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. R. Moszkowicz,
tegen
[gedaagde] handelende onder de naam [handelsnaam],
te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij, tevens verzoekende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: H. van Dorst, werkzaam bij Vakcentrum Bedrijfsadvies.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties 1 tot en met 3 van [verzoeker] , door de griffie van de rechtbank ontvangen op 25 september 2024;
  • het verweerschrift met producties 1 tot en met 8 van [gedaagde] ;
  • de mondelinge behandeling van 4 november 2024, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling was [verzoeker] aanwezig met zijn gemachtigde. [gedaagde] was ook aanwezig met zijn gemachtigde. Hij had ook de heer [A] (bedrijfsleider; hierna te noemen: [A] ), mevrouw [B] (afdelingsmanager) en de heer [C] (algemeen directeur van het onderzoeksbureau [onderneming 1] ; hierna te noemen: [C] ) meegenomen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, waarbij de gemachtigden gebruik hebben gemaakt van spreekaantekeningen. Partijen hebben op elkaar kunnen reageren en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord.
1.3.
Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter een datum voor de beschikking meegedeeld.

2.De kern van de zaak

[verzoeker] is op 11 september 2024 door [gedaagde] op staande voet ontslagen, omdat hij geld had weggenomen uit de supermarkt. Het geschil gaat in de kern over de vraag of [verzoeker] toestemming had om geld weg te nemen. Volgens [verzoeker] was dat het geval en had hij een geheime afspraak met [gedaagde] . Volgens [gedaagde] was dat niet zo. De kantonrechter geeft [gedaagde] gelijk. De verzoeken van [verzoeker] worden daarom afgewezen. [gedaagde] krijgt op zijn verzoek wel een groot deel van de gevorderde schadevergoeding.

3.De achtergrond van de zaak

3.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1979, is op 2 september 2019 in dienst van [gedaagde] getreden. [gedaagde] is een franchisenemer van [winkelketen] . [verzoeker] werkte vanaf begin 2024 als teamleider van de kassa-afdeling in de supermarkt van [gedaagde] . Het loon van [verzoeker] bedroeg vanaf 1 september 2023 € 2.656,23 bruto per vier weken. Op de arbeidsovereenkomst was de cao Levensmiddelen van toepassing.
3.2.
De [winkelketen] organisatie kan op afstand meekijken in het kassasysteem van haar franchisenemers. Als service voor haar franchisenemers worden alle kassatransacties op basis van een algoritme gecontroleerd. Op 10 september 2024 heeft [winkelketen] aan [gedaagde] laten weten dat in de periode van 17 augustus 2024 tot en met 7 september 2024 een aantal opvallende transacties hadden plaatsgevonden in het kassasysteem van zijn winkel. In totaal ging het om een bedrag van € 1.790,00. Op camerabeelden waarvan datum en tijdstip corresponderen met de transactiegegevens van [winkelketen] is te zien dat [verzoeker] geld uit de kassa haalt.
3.3.
Op 11 september 2024 heeft [gedaagde] met [verzoeker] gesproken over het wegnemen van geld. [gedaagde] heeft in het geheim een geluidsopname gemaakt van dat gesprek. Bij het gesprek was ook [A] aanwezig. [gedaagde] heeft [verzoeker] toen per direct ontslagen vanwege het ontvreemden van geld uit de kassa. Ook is er een schriftelijke verklaring opgesteld door [gedaagde] , die [verzoeker] heeft ondertekend, en waarin staat dat [verzoeker] per direct ontslag neemt. Tegen dit ontslag op staande voet en de wijze waarop de verklaring tot stand is gekomen, heeft de gemachtigde van [verzoeker] op 17 september 2024 bezwaar gemaakt.
3.4.
Op 22 oktober 2024 heeft [C] op verzoek van [gedaagde] namens onderzoeksbureau [onderneming 1] een rapport uitgebracht over zijn onderzoek naar het wegnemen van gelden door [verzoeker] . In dat rapport staat de conclusie dat [verzoeker] geld heeft weggenomen van [gedaagde] en dat het bewijs daarvoor wordt geleverd door een combinatie van beschikbare informatie, te weten: kassabonnen, camerabeelden, administratie en de verklaring van [verzoeker] tijdens het gesprek van 11 september 2024.

4.De beoordeling

Het op 11 september 2024 gegeven ontslag op staande voet is rechtsgeldig
4.1.
Volgens [verzoeker] was geen sprake van een dringende reden voor ontslag op staande voet omdat hij toestemming had van [gedaagde] om geld weg te nemen. Gelet op de in artikel 7:686a lid 4 BW genoemde vervaltermijn heeft [verzoeker] het verzoek tot vernietiging van het ontslag tijdig ingediend.
4.2.
Een werkgever kan een arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van een opzegging op grond van artikel 7:677 lid 1 BW. In dit artikel is bepaald dat ieder van de partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
4.3.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat van onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst en mededeling daarvan sprake is geweest. Daarom zal enkel vastgesteld moeten worden of sprake is van een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende redenen sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in beschouwing te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd, de aard en duur van het dienstverband, de wijze waarop de werknemer tijdens het dienstverband heeft gefunctioneerd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben.
4.4.
De dringende reden die [gedaagde] ten grondslag heeft gelegd aan het ontslag op staande voet is dat [verzoeker] (contant) geld uit de kassa heeft weggenomen. [verzoeker] heeft erkend dat hij geld (uit de kluis) heeft weggenomen. Dat heeft hij gezegd in het gesprek van 11 september 2024: “
That’s why I did what I did. And actually you will not gonna believe it, but my intention is to pay it back and eh that eh zo lang mijn moeder in tehuis blijft, I can terugbetalen that was mine intention.” In het verzoekschrift staat hierover: “
In totaal heeft [verzoeker] – anders dan [gedaagde] beweert – € 1.750,- opgenomen voordat salarisuitbetaling plaatsvond.” Het wegnemen van geld uit de kassa is terug te zien op de camerabeelden, die als productie 4 bij het verweerschrift zijn overgelegd. De juistheid van deze camerabeelden heeft [verzoeker] ook niet weersproken. [verzoeker] betwist dus niet dat hij geld heeft weggenomen uit de supermarkt.
4.5.
Maar volgens [verzoeker] had hij toestemming van [gedaagde] om geld te halen uit de kluis als hij geld nodig had en de eerstvolgende salarisbetaling niet kon afwachten. [verzoeker] stelt dat hij dit mocht doen zolang hij maar een aantekening maakte van het wegnemen en het weer terugboeken. [gedaagde] heeft betwist dat hij [verzoeker] hiervoor toestemming heeft gegeven. De kantonrechter kan de stelling van [verzoeker] niet als juist aanvaarden omdat deze ongeloofwaardig voorkomt. [verzoeker] verwijst ter onderbouwing weliswaar naar WhatsApp-berichten tussen hem en [gedaagde] , maar de gestelde afspraak is in die berichten niet te vinden. Hoogstens valt daarin te lezen dat [gedaagde] zelf wel eens geld opneemt uit de kluis en ook geld terug in de kluis legt (zoals de gefotografeerde enveloppe met bankbiljetten) en dat hij hiervan mededeling doet voor de administratie. Daarmee blijkt niet dat er een afspraak is op basis waarvan [verzoeker] (ook) geld mag opnemen. De kantonrechter ziet dus niet in hoe uit deze WhatsApp-berichten moet blijken van een afspraak tussen [verzoeker] en [gedaagde] . [verzoeker] heeft geen andere feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen blijken van de gestelde afspraak tussen hem en [gedaagde] . In de transcriptie van het gesprek van 11 september 2024 zijn ook geen aanwijzingen te vinden voor zo’n afspraak, terwijl het toch logisch was geweest als [verzoeker] in dat gesprek op zijn minst had gehint op de volgens hem geheime afspraak tussen hem en [gedaagde] . Het zou ook logisch zijn geweest als [verzoeker] in dat gesprek had gevraagd om [gedaagde] onder vier ogen te mogen spreken, dus buiten aanwezigheid van [A] . Dat is echter niet gebeurd. De gestelde afspraak kan dus niet worden aangenomen. Dan blijft de erkenning van het wegnemen van geld en de onderbouwing daarvan in het rapport van [C] over. Dit brengt mee dat [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op 11 september 2024 om het wegnemen van geld uit de kassa per direct heeft mogen opzeggen.
4.6.
Het voorgaande betekent dat het verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van het ontslag op staande voet wordt afgewezen, omdat het ontslag rechtsgeldig is. Hetzelfde geldt voor de door [verzoeker] verzochte wedertewerkstelling en doorbetaling van het loon.
De schriftelijke verklaring
4.7.
De kantonrechter hoeft niet meer te beoordelen of [gedaagde] aan [verzoeker] kan tegenwerpen dat hij met de door beide partijen ondertekende schriftelijke verklaring zelf ontslag heeft genomen. Vanwege de bedenktermijn van veertien dagen van artikel 7:670b lid 2 BW voor beëindigingsovereenkomsten is aannemelijk dat [gedaagde] dat niet kan. [gedaagde] heeft de tekst van de verklaring namelijk aangeboden aan [verzoeker] en direct om een handtekening gevraagd. Hij heeft aan [verzoeker] geen termijn gegeven om zich te beraden of advies in te winnen. De bedenktermijn is nu juist voor dit soort situaties in de wet vastgelegd.
[verzoeker] heeft geen recht op toekenning van een billijke vergoeding
4.8.
De door de [verzoeker] (subsidiair) verzochte veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een billijke vergoeding wordt afgewezen. Gelet op wat hiervoor is geoordeeld, heeft [verzoeker] daar geen recht op. Het ontslag op staande voet is namelijk rechtsgeldig gegeven en [gedaagde] heeft de arbeidsovereenkomst dus niet onregelmatig opgezegd.
[verzoeker] moet aan [gedaagde] een schadevergoeding betalen van € 5.281,86
4.9.
De door [gedaagde] gestelde schade houdt verband met het aan [verzoeker] gegeven ontslag op staande voet. Het betreft de schade die [gedaagde] stelt te hebben geleden door de diefstal of verduistering van [verzoeker] . [gedaagde] heeft het verzoek om schadevergoeding daarom terecht (op grond van artikel 7:686a lid 3 BW) bij verzoekschrift ingediend.
4.10.
Hiervoor is overwogen dat aan [verzoeker] een rechtsgeldig ontslag op staande voet is gegeven, omdat is komen vast te staan dat hij zonder toestemming geld heeft weggenomen van [gedaagde] . Hierdoor heeft [gedaagde] schade geleden en dat kan [verzoeker] worden toegerekend. Er is niet gesteld en gebleken dat de onrechtmatige gedragingen van [verzoeker] hem niet kunnen worden toegerekend en/of dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste. Dit betekent dat er is voldaan aan de vereisten voor aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 6:162 BW of 7:661 BW en dat [verzoeker] daarom verplicht is om de door [gedaagde] geleden schade te vergoeden. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden, is de vraag hoe hoog de door [gedaagde] geleden schade is.
€ 2.250,00
4.11.
[gedaagde] meent dat [verzoeker] heeft erkend dat hij in totaal € 2.250,00 uit de kluis heeft genomen. Dat baseert [gedaagde] op de erkenning van € 1.750,00 in het verzoekschrift en de erkenning van € 500,00 in het gesprek op 11 september 2024. Wat [gedaagde] daarmee miskent, is dat het niet vaststaat dat het hier om twee afzonderlijke bedragen gaat. Het is goed mogelijk dat [verzoeker] eerst € 500,00 heeft erkend op 11 september 2024 en vervolgens in deze procedure heeft erkend dat het een bedrag van € 1.750,00 betreft. Omdat [gedaagde] niet inzichtelijk heeft weten te maken dat uitgegaan moet worden van twee afzonderlijke bedragen (die oplopen tot een totaalbedrag van € 2.250,00), gaat de kantonrechter uit van wat [verzoeker] heeft erkend in deze procedure. Er zal daarom een bedrag van € 1.750,00 worden toegewezen als schadevergoeding vanwege diefstal uit de kluis.
€ 1.267,00
4.12.
Onderdeel van de gevorderde schadevergoeding is ook een bedrag van € 1.267,00 vanwege het stelen van krasloten. Dit bedrag aan schadevergoeding zal worden afgewezen, omdat onvoldoende is gebleken dat [verzoeker] deze krasloten heeft gestolen. In het verweerschrift wordt enkel gesteld dat uit productie 8 blijkt van diefstal van krasloten door [verzoeker] , maar dat standpunt wordt niet gevolgd. Productie 8 van het verweerschrift is namelijk niet toegelicht en het is voor de kantonrechter onduidelijk gebleven wie productie 8 heeft opgesteld, wat productie 8 inhoudt en hoe deze productie moet worden begrepen. Het document bevat tabellen die voor de kantonrechter niet zijn te volgen en datzelfde geldt voor de overgelegde screenshots. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn stelling over gestolen krasloten uit te leggen (aan de hand van productie 8) en dat heeft hij nagelaten. Daarom is er onvoldoende gesteld om te concluderen dat [verzoeker] ook krasloten heeft gestolen en voor die schade aansprakelijk is. Bovendien merkt de kantonrechter op dat in het onderzoeksrapport van [onderneming 1] er niets is vermeld over gestolen krasloten en het had voor de hand gelegen als tijdens het onderzoek ook gestolen krasloten aan de orde waren gekomen. Dat lijkt niet het geval te zijn. Deze schadepost zal worden afgewezen.
€ 2.425,00
4.13.
[gedaagde] stelt dat [verzoeker] in april 2024, op 20 juni 2024 en op 22 augustus 2024 wisselgeld heeft besteld, maar niet het volledige wisselgeld heeft ingeboekt in de kluis. Volgens hem leidt dat tot een schadepost van € 2.425,00. In het onderzoeksrapport van [onderneming 1] staat daarover geschreven: “
Uit een overzicht van [onderneming 2] komt naar voren dat er in 2024 beduidend meer wisselgeld besteld is dan in 2023. Dit wisselgeld is besteld door dhr. [verzoeker] . Opdrachtgever ziet geen enkele aanleiding voor het
bestellen van meer wisselgeld dan gebruikelijk. Tevens is hierin zichtbaar dat [onderneming 2] op
11 juli 2024 € 5.415,- en op 22 augustus 2024 € 6.785,- geleverd heeft. Uit een uitdraai van de administratie blijkt dat dhr. [verzoeker] op 11 juli 2024 € 4.415,- en op 22 augustus 2024
€ 5.785,- ingeboekt heeft. Hiermee heeft dhr. [verzoeker] € 2.000,- minder ingeboekt dan dat er door [onderneming 2] geleverd is.” Op basis van deze conclusie uit het onderzoeksrapport, die niet is weersproken door [verzoeker] , concludeert de kantonrechter dat [verzoeker] € 2.000,00 niet heeft ingeboekt in de kluis en daarmee van [gedaagde] heeft gestolen. Het bedrag van € 425,00 komt in het rapport van [onderneming 1] niet naar voren en [gedaagde] heeft daarover ook niets onderbouwd. Daarom zal enkel het bedrag van € 2.000,00 als schadevergoeding worden toegewezen. Daarbij overweegt de kantonrechter dat onvoldoende is gebleken dat het bedrag van € 2.000,00 uit het onderzoeksrapport mede omvat het door [verzoeker] erkende bedrag van € 1.750,00. Dat heeft [verzoeker] niet gesteld en is ook niet gebleken.
€ 1.531,86
4.14.
Het onderzoeksbureau [onderneming 1] heeft in opdracht van [gedaagde] een onderzoek verricht om vast te stellen of [verzoeker] geld had weggenomen en om de omvang daarvan inzichtelijk te maken. Daarover is een rapport opgesteld en de gemaakte onderzoekskosten wenst [gedaagde] op [verzoeker] te verhalen. [gedaagde] baseert deze vordering (zo begrijpt de kantonrechter) op artikel 6:96 lid 2 sub b BW. Op grond van dit artikel komen als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Op het moment dat [gedaagde] [onderneming 1] heeft ingeschakeld wist hij nog niet wat de omvang van de schade was die [verzoeker] had veroorzaakt met zijn diefstal. De kantonrechter acht het redelijk dat [gedaagde] een onafhankelijk bureau heeft ingeschakeld om onderzoek te doen naar het handelen van [verzoeker] . Er was immers een ontslag op staande voet gegeven vanwege diefstal van geld en dat is een reden om een onderzoek te starten naar de omvang ervan. De stelling van [verzoeker] dat het onderzoeksrapport dateert van vóór 11 september 2024 (en dus van voor het gegeven ontslag op staande voet) volgt de kantonrechter niet. De rapportdatum is
22 oktober 2024 en de juistheid van die datum is ter zitting bevestigd door de heer [C] . Bovendien volgt uit de inhoud van het rapport dat er ook een analyse is gemaakt van de geluidsopname van het gesprek van 11 september 2024, zodat het om die reden al niet mogelijk is dat het onderzoeksrapport van vóór 11 september 2024 dateert. De relevantie van die stelling ontgaat de kantonrechter ook. Concluderend acht de kantonrechter het redelijk dat deze kosten op [verzoeker] worden verhaald. De hoogte van de kosten heeft [verzoeker] niet betwist en gelet op de tijd en moeite die een zorgvuldig onderzoek kost, komt het bedrag de kantonrechter ook niet onredelijk voor. Daarom zal het bedrag van € 1.531,86 worden toegewezen.
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal € 1.750,00, € 2.000,00 en € 1.531,86 zal worden toegewezen.
[verzoeker] moet de proceskosten betalen
4.16.
[verzoeker] is in het ongelijk gesteld en moet daarom in het verzoek de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
543,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
678,00
4.17.
In het tegenverzoek heeft [gedaagde] grotendeels gelijk gekregen, zodat [verzoeker] ook in de proceskosten van het tegenverzoek moet worden veroordeeld. Die kosten worden begroot op nihil, omdat ze nauw samenhangen met het verzoek van [verzoeker] .

5.De beslissing

De kantonrechter
In het verzoeken van [verzoeker] :
5.1.
wijst de verzoeken af;
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van € 678,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [verzoeker] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
In het tegenverzoek van [gedaagde] :
5.3.
veroordeelt [verzoeker] om aan [gedaagde] te betalen een schadevergoeding van
€ 5.281,86;
5.4.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, die begroot worden op nihil;
In zowel het verzoek als in het tegenverzoek:
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2024.