In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 6 december 2024 uitspraak gedaan in een verzoek van een werknemer, [verzoekster], die haar ontslag door de werkgever, [verweerster] B.V., wilde aanvechten. De werknemer was sinds 10 april 2000 in dienst als allround productiemedewerker en had op 29 mei 2024 toestemming gekregen van het UWV voor de opzegging van haar arbeidsovereenkomst om bedrijfseconomische redenen. De werknemer verzocht primair om het ontslag nietig te verklaren en subsidiair om een transitievergoeding en een billijke vergoeding. De kantonrechter oordeelde dat het verzoek tot nietigverklaring van het ontslag niet mogelijk was volgens de wet, en dat de gemachtigde van de werknemer niet voldoende onderbouwd had waarom de billijke vergoeding toegewezen zou moeten worden. De kantonrechter concludeerde dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet in strijd was met de wet, en dat er geen mogelijkheid was voor herplaatsing van de werknemer binnen de organisatie van de werkgever. De kantonrechter wees het verzoek van de werknemer af en veroordeelde haar tot betaling van de proceskosten aan de werkgever, die begroot werden op € 814,00.