In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 6 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, de besloten vennootschap [verweerder] B.V. Het geschil betreft de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] door middel van een ontslag op staande voet, dat door de werkgever op 31 juli 2024 is gegeven. De kantonrechter heeft vastgesteld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat de werkgever niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de dringende redenen die aan het ontslag ten grondslag lagen. De kantonrechter oordeelde dat de redenen voor het ontslag, zoals het niet verschijnen op het werk en het te laat komen, niet voldoende waren om een ontslag op staande voet te rechtvaardigen. Hierdoor bleef de arbeidsovereenkomst onverkort voortduren, en werd de werkgever veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon en vakantiegeld aan [verzoeker].
Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat de werkgever niet tijdig aan zijn aanzegverplichting heeft voldaan, waardoor [verzoeker] recht had op een aanzegvergoeding. De kantonrechter heeft de wettelijke verhoging van het loon gematigd tot 25% en de werkgever veroordeeld tot het verstrekken van deugdelijke bruto-netto specificaties. Het tegenverzoek van de werkgever om schadevergoeding werd afgewezen, en de proceskosten werden aan de zijde van [verzoeker] toegewezen.