ECLI:NL:RBMNE:2024:6621

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
C/16/570439 / HL ZA 24-47
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling van facturen voor buitenverharding van een distributiecentrum

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en [gedaagde] B.V. over de betaling van twee facturen die verband houden met de realisatie van buitenverharding voor een distributiecentrum van een supermarktketen. De partijen hebben een overeenkomst gesloten, maar er is onduidelijkheid over de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden en de verschuldigdheid van de facturen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de algemene voorwaarden van beide partijen niet tot de inhoud van de overeenkomst behoren, waardoor er geen contractuele rente en incassokosten zijn overeengekomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opdrachtgever, [gedaagde], de eerste factuur van € 487.107,55 moet betalen, vermeerderd met wettelijke handelsrente, en dat de tweede factuur van € 222.303,93 gedeeltelijk moet worden betaald, omdat er minder terreinverharding is geleverd dan overeengekomen. De rechtbank heeft ook de buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten toegewezen aan [eiseres].

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/570439 / HL ZA 24-47
Vonnis van 4 december 2024
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen:
[eiseres],
advocaat: mr. S.M.I. van Loon in Veghel,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen:
[gedaagde],
advocaat: mr. F.W. Aartsen in Harderwijk.

1.De procedure

1.1.
De rechter heeft de volgende stukken ontvangen en gelezen:
- de dagvaarding van 12 januari 2024 met producties 1 tot en met 19;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 15;
- de akte overlegging producties 20 tot en met 22 van [eiseres] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2024. Namens [eiseres] zijn de heer [A] (directeur projecten) en de heer [B] (financieel directeur) met mr. Van Loon verschenen. Namens [gedaagde] zijn de heer [C] (directeur) en de heer [D] (directeur) met mr. Aartsen verschenen. De spreekaantekeningen die de advocaten hebben voorgelezen zijn aan het dossier toegevoegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de mondelinge behandeling met partijen besproken is.
1.3.
Na afloop van de mondelinge behandeling is de zaak twee weken aangehouden. Daarna is de zaak op de rol van 23 oktober 2024 gezet voor vonnis. Die datum is helaas niet gehaald, reden waarom het vonnis vandaag wordt uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiseres] is een onderneming die gespecialiseerd is in het leveren van bedrijfsvloeren en heeft als onderaannemer werkzaamheden voor [gedaagde] verricht. [eiseres] stelt dat [gedaagde] twee facturen (gedeeltelijk) onbetaald heeft gelaten en vordert volledige betaling van die facturen met rente en kosten. [eiseres] krijgt gedeeltelijk gelijk.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank moet beoordelen wat partijen zijn overeengekomen (rechtsoverweging 3.2 en verder), of [gedaagde] het restant van de factuur van 27 februari 2020 moet betalen (rechtsoverweging 3.6 en verder) en of [gedaagde] de factuur van 2 februari 2022 (rechtsoverweging 3.11 en verder) moet betalen.
Wat zijn partijen overeengekomen?
3.2.
Partijen verschillen van mening welke voorwaarden van toepassing zijn op de overeenkomst die zij met elkaar hebben gesloten. Beide partijen vinden dat hun eigen algemene voorwaarden van toepassing zijn. Voor het onderhavige geschil is dat van belang, omdat [eiseres] primair de contractuele rente en incassokosten uit haar algemene voorwaarden vordert en [gedaagde] op haar beurt stelt dat in haar algemene voorwaarden een uiterste termijn is afgesproken waarbinnen [eiseres] meerwerk aan [gedaagde] moet melden. Naast het geschil over welke algemene voorwaarden van toepassing zijn, verschillen partijen ook van mening of zij een vaste aanneemsom voor het project hebben afgesproken.
3.3.
[eiseres] heeft op 21 november 2018 een offerte uitgebracht voor het realiseren van buitenverharding van een distributiecentrum van een supermarktketen in [plaats] . In die offerte staat dat de algemene leverings-, betalings- en uitvoeringsvoorwaarden van [eiseres] toepassing zijn en dat die voorwaarden als bijlage bij de offerte zouden zijn gevoegd. [eiseres] stelt dat deze voorwaarden zijn meegezonden met de offerte, maar dat is door [gedaagde] betwist en op geen enkele manier onderbouwd. Het staat daarom niet vast dat deze voorwaarden door [eiseres] bij het uitbrengen van haar offerte aan [gedaagde] ter hand zijn gesteld.
3.4.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de werkzaamheden van [eiseres] na het uitbrengen van de offerte zijn gestart en dat daarna de opdracht mondeling werd afgesproken. Partijen hebben elkaar vervolgens nog opdrachtbevestigingen gestuurd waarin zij hun eigen voorwaarden van toepassing verklaren, maar die zijn verstuurd nadat [eiseres] met de werkzaamheden was aangevangen en partijen dus al overeenstemming hadden bereikt over het werk. Bovendien hebben partijen de voorwaarden van de ander van de hand gewezen. De algemene voorwaarden zijn daarom niet tot de contractsinhoud van de overeenkomst gaan behoren. Op de overeenkomst zijn dus geen algemene voorwaarden van toepassing. Dit betekent dat partijen geen contractuele rente en incassokosten en een termijn waarbinnen [eiseres] meerwerk aan [gedaagde] moet melden overeengekomen zijn.
3.5.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] gesteld dat partijen een vaste aanneemsom afgesproken hebben. Om dit standpunt te onderbouwen heeft [eiseres] gewezen op haar opdrachtbevestiging en de opdrachtbevestiging van [gedaagde] . Daarin staat dat de overeengekomen totaalprijs € 2.775.000,00 bedraagt en dat de in de overeenkomst genoemde prijzen vast staan. [gedaagde] heeft betwist dat een vaste aanneemsom afgesproken is. Dat er een vaste aanneemsom afgesproken is blijkt niet uit de gedragingen van partijen. [eiseres] heeft gedurende het project onder verwijzing naar urenstaten de arbeidsuren van haar medewerkers en het gebruikte materiaal aan [gedaagde] gefactureerd. Ook de discussie van partijen over de factuur van 2 februari 2022 ziet voor een groot gedeelte op een afrekening van het daadwerkelijk aantal m² gerealiseerde bedrijfsvloeren en het aantal m³ gebruikte beton. Van een vaste aanneemsom is daarom geen sprake.
Factuur van 27 februari 2020
3.6.
[eiseres] heeft op 27 februari 2020 een factuur voor een bedrag van € 487.107,55 aan [gedaagde] gestuurd. Op 14 mei 2020 heeft [gedaagde] een bedrag van € 300.000,00 betaald. Daarna zijn partijen met elkaar in overleg getreden over een definitieve afrekening van het project. Op 12 april 2023 heeft [gedaagde] een brief aan [eiseres] gestuurd waarin zij schrijft dat zij ten aanzien van de factuur van 27 februari 2020 zich aanvankelijk op een opschortingsrecht heeft beroepen, maar dat beroep voor die factuur laat varen. Zij schrijft verder dat zij het restant van de factuur van € 187.107,55 betaalbaar zal stellen. [gedaagde] heeft op 11 mei 2023 een bedrag van € 147.748,45 aan [eiseres] betaald.
3.7.
In deze procedure heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd tegen de verschuldigdheid van de factuur van 27 februari 2020. [gedaagde] heeft ook geen eis in reconventie ingesteld van door haar gestelde vorderingen op [eiseres] die verrekend zouden moeten worden. Dat betekent dat [gedaagde] zal worden veroordeeld om het restant van de factuur van 27 februari 2020 aan [eiseres] te betalen.
3.8.
In haar brief van 12 april 2023 heeft [gedaagde] geschreven dat zij het nog openstaande bedrag van € 187.107,55 betaalbaar zal stellen. Daarmee strekt haar betaling van € 147.748,45 tot aflossing van de hoofdsom van de factuur van 27 februari 2020. Omdat [eiseres] die betaling niet heeft geweigerd, volgt de rechtbank [eiseres] niet in haar stelling dat de betaling van [gedaagde] eerst in mindering strekt op de kosten en rente en pas daarna op de hoofdsom.
Tussenconclusie
3.9.
[gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van het restant van de factuur van 27 februari 2020. Dat is een bedrag van (€ 487.107,55 min € 300.000,00 min € 147.748,45) € 39.359,10. Dat bedrag zal worden vermeerderd met de subsidiair gevorderde wettelijke handelsrente, omdat [gedaagde] de hoofdsom niet binnen 30 dagen na ontvangst van de factuur heeft voldaan (artikel 6:119a lid 2 sub a BW). [eiseres] vordert de wettelijke handelsrente vanaf 9 december 2023. Dat zal worden toegewezen.
3.10.
Over haar deelbetaling van € 147.748,45 moet [gedaagde] wettelijke handelsrente betalen vanaf 30 dagen na ontvangst van de factuur (artikel 6:119a lid 2 sub a BW) tot haar betaling van dat bedrag op 11 mei 2023. Weliswaar waren partijen met elkaar in gesprek over een definitieve afrekening van het project, maar van een afspraak tussen partijen dat de betaling van het restant van die factuur zou worden opgeschort, zoals door [gedaagde] gesteld, is niet gebleken. Dat betekent dat [gedaagde] wettelijke handelsrente verschuldigd is over een bedrag van € 147.748,45 over de periode van 28 maart 2020 tot 11 mei 2023.
Factuur van 2 februari 2022
3.11.
[eiseres] heeft op 2 februari 2022 een factuur voor een bedrag van € 222.303,93 aan [gedaagde] gestuurd. Die factuur is door [gedaagde] niet betaald. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de opgave van het aantal m² gerealiseerde terreinverharding en de daarbij gehanteerde verrekenprijs voor het minderwerk (i), het aantal m³ meerverbruik van beton (ii) en het meerwerk van
“extra fases goot”en
“aanbrengen goot”(iii). [gedaagde] heeft ook nog aangevoerd dat zij de kosten voor
“meerwerk palen [.] ”niet verschuldigd is, maar deze kostenpost staat niet op het ter discussie staande overzicht van [eiseres] en zal daarom onbesproken worden gelaten.
Minder gerealiseerde terreinverharding (i)
3.12.
Het staat vast dat [eiseres] minder m² betonvloer heeft geleverd aan [gedaagde] dan dat partijen contractueel zijn overeengekomen. Partijen verschillen van mening over de hoeveelheid en de verrekenprijs daarvan. [eiseres] stelt dat er 3804 m² minder betonvloer geleverd is en dat de verrekenprijs € 72,57 per m² bedraagt. [gedaagde] voert aan dat er 4.649 m² minder geleverd is en de verrekenprijs € 75,90 per m² bedraagt. [gedaagde] wijst hierbij op een e-mail van [eiseres] van 2 februari 2022 waarin [eiseres] schrijft dat de opgave van [gedaagde] van het aantal m2 gerealiseerde terreinverharding klopt.
3.13.
[eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat haar verklaring in het e-mailbericht van 2 februari 2022 een
“slip of the pen”betreft, maar dit is onvoldoende om haar stelling dat uitgegaan moet worden van 3804 m² aan minder geleverde betonvloer als juist te kunnen beschouwen. Dit geldt ook voor haar stelling dat zij het aantal m² gerealiseerde terreinverharding heeft laten inmeten. Het had op de weg van [eiseres] gelegen om bijvoorbeeld een rapport te overleggen waaruit blijkt dat het door haar gestelde aantal m² gerealiseerde terreinverharding klopt. Dat heeft zij niet gedaan. [eiseres] heeft dus onvoldoende onderbouwd dat haar opgave van het aantal m² gerealiseerde terreinverharding klopt. Daarom zal worden uitgegaan van de opgave van [gedaagde] .
3.14.
[eiseres] stelt dat uit haar kostenprijscalculatie volgt dat de verrekenprijs € 72,57 per m² bedraagt. De kostenprijscalculatie is niet door [eiseres] in het geding gebracht. Weliswaar bevat de kostenprijscalculatie volgens [eiseres] bedrijfsgevoelige informatie, maar zij had bijvoorbeeld een verklaring van haar accountant kunnen overleggen. Omdat zij haar stelling op geen enkele manier heeft onderbouwd, wordt haar bewijsaanbod gepasseerd. [gedaagde] heeft verwezen naar de offerte van 21 november 2018 van [eiseres] . Op die offerte staat een prijs per m² voor de te realiseren terreinverharding van € 75,90. Daarom zal worden uitgegaan van een verrekenprijs van € 75,90 per m².
3.15.
[eiseres] heeft nog gesteld dat [gedaagde] onterecht 186 m² aan goten bij haar opgave van 4.649 m² heeft betrokken. Volgens [eiseres] maken goten haar werk juist bewerkelijker. Hoewel het aanbrengen van goten het werk van [eiseres] mogelijk bewerkelijker maakt, zijn partijen overeengekomen om het daadwerkelijk aantal m² gerealiseerde terreinverharding te factureren. De plaatsen waar goten worden aangebracht maken geen onderdeel uit van het aantal m² gerealiseerde terreinverharding. Het is daarom terecht dat [gedaagde] 186 m² aan goten bij haar opgave van 4.649 m² heeft betrokken.
Meerverbruik beton (ii)
3.16.
[eiseres] stelt dat er tijdens het project meer beton is verbruikt dan dat zij vooraf heeft ingeschat. [eiseres] heeft dat onderbouwd met een overzicht uit haar administratie met het aantal m³ aan beton dat iedere dag op het project is geleverd. [gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiseres] ook voor andere opdrachtgevers op het project aan het werk was, maar [eiseres] heeft op de mondelinge behandeling verklaard het aantal verbruikte m³ beton in haar administratie gescheiden heeft gehouden van andere projecten waar zij werkzaam was. [gedaagde] heeft dat niet weersproken. De kosten die betrekking hebben op het meerverbruik aan beton moet [gedaagde] daarom aan [eiseres] betalen. De omstandigheden dat [gedaagde] door de late facturering het meerverbruik lastig kan verifiëren en niet meer in rekening kan brengen bij haar opdrachtgever maakt dit niet anders. Partijen zijn namelijk geen termijn overeengekomen waarbinnen het meerverbruik uiterlijk gemeld of in rekening gebracht moet worden (zie rechtsoverweging 3.4).
Goten (iii)
3.17.
[gedaagde] heeft de kosten van
“extra fases goot”en
“aanbrengen goot”betwist, omdat een toelichting daarvan ontbreekt. [eiseres] heeft de onderliggende facturen van haar onderaannemer bij akte in het geding gebracht en heeft op de mondelinge behandeling gesteld dat uit die facturen volgt dat de extra kosten voor de goten zijn gemaakt. Na de onderbouwing van deze kosten door [eiseres] heeft [gedaagde] deze kosten niet weersproken. Deze kosten van
“extra fases goot”en
“aanbrengen goot”moeten daarom door [gedaagde] betaald worden aan [eiseres] .
Geen verrekening met gestelde vorderingen van [gedaagde]
3.18.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat zij als gevolg van capaciteits- en bezettingsproblemen bij [eiseres] arbeid en materieel heeft moeten leveren en reparatiewerkzaamheden heeft moeten verrichten aan door [eiseres] uitgevoerde werkzaamheden. Voor zover [gedaagde] daarmee wil zeggen dat ze kosten heeft moeten maken die verrekend zouden moeten worden geldt dat [gedaagde] geen eis hiervoor heeft ingesteld. Voor zover geldt dat dit bij wege van verweer is gedaan, wordt dit verweer gepasseerd.
Een beroep op verrekening kan niet worden gehonoreerd als de gegrondheid van het verrekeningsverweer niet eenvoudig is vast te stellen. Dat is bepaald in artikel 6:136 BW. Dit is hier het geval. [eiseres] heeft betwist dat er sprake is geweest van capaciteits- en bezettingsproblemen bij haar. [eiseres] heeft ook betwist dat zij een kwalitatief slechte vloer heeft geleverd en dat [gedaagde] reparatiewerkzaamheden op het door [eiseres] geleverde werk heeft moeten uitvoeren. De gestelde vorderingen van [gedaagde] zullen daarom niet besproken worden.
Tussenconclusie
3.19.
De factuur van 2 februari 2022 van [eiseres] van € 222.303,93 is uitgegaan van 3804 m² aan minder gerealiseerde terreinverharding met een verrekenprijs van € 72,57 per m² (3804 x 72,57 = € 276.056,28). In rechtsoverweging 3.13 is beslist dat moet worden uitgegaan van 4.649 m² aan minder geleverde terreinverharding met een verrekenprijs van € 75,90 per m² (4649 x 75,90 = € 352.859,10). Het verschil daartussen bedraagt (352.859,10 min 276.056,28 =) € 76.802,82. Tegen de andere posten op de factuur van 2 februari 2022 heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd. Dat betekent dat [gedaagde] zal worden veroordeeld om (222.303,93 min 76.802,82 =) € 145.501,11 aan [eiseres] te betalen. Dat bedrag zal worden vermeerderd met de subsidiair gevorderde wettelijke handelsrente, omdat [gedaagde] de hoofdsom niet binnen 30 dagen na ontvangst van de factuur heeft voldaan (artikel 6:119a lid 2 sub a BW). De wettelijke handelsrente zal worden toegewezen vanaf 4 maart 2022.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.20.
[eiseres] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Omdat partijen geen contractuele regeling voor buitengerechtelijke incassokosten overeengekomen zijn, is het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing. [eiseres] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het door [eiseres] gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. Het bedrag tot het wettelijke tarief zal daarom worden toegewezen. Er zal een bedrag van € 2.623,60 worden toegewezen.
Proceskosten
3.21.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
115,22
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
3858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
10.768,22
3.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.23.
De veroordelingen worden, zoals gevorderd, uitvoerbaard bij voorraad verklaard. Hiertegen is door [gedaagde] geen verweer gevoerd en van een kenbaar verweer is niet gebleken.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 39.359,10, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 9 december 2023, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen de wettelijke handelsrente over een bedrag van € 147.748,45 met ingang van 28 maart 2020 tot 11 mei 2023,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 145.501,11, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 4 maart 2022, tot de dag van volledige betaling,
4.4.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 2.623,60 aan buitengerechtelijke incassokosten,
4.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 10.768,22, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.J. Schoenaker en in het openbaar uitgesproken op
4 december 2024.