In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De eiser, vertegenwoordigd door J.F.J.M. van Abbe, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap, die de WOZ-waarde van de woning had vastgesteld op € 479.000,- per 1 januari 2022. De heffingsambtenaar had deze waarde gehandhaafd na het bezwaar van de eiser, wat leidde tot het indienen van beroep door de eiser.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een digitale zitting op 15 oktober 2024, waarbij de gemachtigden van beide partijen en een taxateur aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De heffingsambtenaar had een taxatiematrix overgelegd waarin de woning werd vergeleken met vier referentiewoningen in de gemeente. De rechtbank concludeerde dat de referentiewoningen goed bruikbaar waren en dat de heffingsambtenaar adequaat rekening had gehouden met de verschillen in kwaliteit, staat van onderhoud en voorzieningen.
De eiser voerde aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met de ligging van de woning, die tussen een snelweg en een spoorlijn ligt. De rechtbank oordeelde echter dat de heffingsambtenaar de ligging voldoende had meegenomen in de waardebepaling door de grondwaarde met 20% af te waarderen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de uitspraak op bezwaar in stand bleef en de eiser geen gelijk kreeg. De eiser kreeg geen terugbetaling van het griffierecht en geen vergoeding van proceskosten.