In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in [woonplaats 1], gemeente [gemeente]. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 639.000,- per 1 januari 2022, waarop eiser bezwaar had aangetekend. De heffingsambtenaar handhaafde de waarde in de uitspraak op bezwaar van 11 december 2023, waarna eiser beroep instelde. Tijdens de digitale zitting op 23 augustus 2024 hebben de gemachtigde van eiser en de taxateur van de heffingsambtenaar hun standpunten toegelicht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning, gebouwd in 1960, een gebruiksoppervlakte van 172 m² heeft en is gelegen op een perceel van 1.267 m². Eiser betwistte de vastgestelde WOZ-waarde en stelde een lagere waarde van € 579.000,- voor. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De referentiewoningen die in de taxatiematrix zijn opgenomen, zijn voldoende vergelijkbaar en de heffingsambtenaar heeft adequaat rekening gehouden met de verschillen in kwaliteit en staat van onderhoud.
Eiser voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met scheurvorming in de muren en de isolatie van de woning. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de staat van onderhoud onder gemiddeld was. Ook de ligging van de woning ten opzichte van de referentiewoningen werd door de rechtbank als voldoende onderbouwd beschouwd. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de WOZ-waarde van € 639.000,- gehandhaafd blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven.