ECLI:NL:RBMNE:2024:6340

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
566826 HL ZA 23-336
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake vaststellingsovereenkomst en afrekening verkoopopbrengst inventaris

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een tussenuitspraak in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde sub 1. Eiser heeft een vordering ingesteld met betrekking tot de afrekening van de verkoopopbrengst van de inventaris van een onderneming, na het faillissement van een andere onderneming. De partijen hebben eerder een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de beëindiging van hun samenwerking. Eiser stelt dat hij recht heeft op 50% van de opbrengst van de verkoop van de inventaris, terwijl gedaagde sub 1 van mening is dat de bepalingen in de overeenkomst anders moeten worden geïnterpreteerd. De rechtbank heeft op 30 oktober 2024 geoordeeld dat de uitleg van eiser correct is en dat gedaagde sub 1 de benodigde documenten moet overleggen om de afrekening te kunnen maken. Daarnaast hebben beide partijen aanspraak gemaakt op contractuele boetes, maar de rechtbank heeft deze boetes gematigd tot nihil, omdat niet is komen vast te staan dat er schade is geleden door de tekortkomingen van de wederpartij. De zaak is verwezen naar de rol voor het overleggen van de benodigde gegevens door gedaagde sub 1.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/566826 / HL ZA 23-336
Vonnis van 30 oktober 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M.M. Arts,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,

te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde sub 1] ,
advocaat: mr. H.K. Schrama.

1.De procedure

1.1.
De rechter heeft de volgende stukken ontvangen en gelezen:
- de dagvaarding met producties en een incidentele vordering op grond van artikel 843a Rv van 23 november 2023,
- de akte eisvermeerdering en aanvullende producties van [eiser] ,
- de conclusie van antwoord met producties, zowel in de hoofdzaak als in het incident, met een eis in reconventie,
- de conclusie van antwoord in reconventie,
- het vonnis in incident van 3 april 2024, waarbij in de hoofdzaak een mondelinge behandeling is bepaald,
- de aanvullende producties van [gedaagde sub 1] ,
- de mondelinge behandeling van 26 augustus 2024, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Op 26 augustus 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden op de locatie van de rechtbank in Lelystad. Beide partijen waren met hun advocaat aanwezig. Op de zitting hebben de advocaten van partijen een pleitnota voorgelezen. Deze is aan het dossier toegevoegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat verder besproken is. Op de zitting is bepaald dat de zaak is aangehouden voor twee weken voor onderling overleg tussen partijen.
1.3.
Partijen hebben de rechtbank laten weten dat zij geen regeling hebben getroffen. Toen is bepaald dat vonnis wordt gewezen op 23 oktober 2024.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen hebben afspraken over de beëindiging van hun samenwerking in een vaststellingsovereenkomst vastgelegd. In deze procedure verwijten partijen elkaar dat afspraken uit die vaststellingsovereenkomst niet zijn nagekomen. [eiser] wil dat er nog een afrekening komt van de verkoopopbrengst van de inventaris van [onderneming 1] . Dat zal de rechtbank toewijzen. [gedaagde sub 1] moet daarvoor wel inzage verschaffen in de documenten die nodig zijn om de verkoopopbrengst af te rekenen. [gedaagde sub 1] op zijn beurt vindt dat [eiser] is tekortgeschoten in de overdracht van contracten en domeinnamen en vordert daarom € 100.000,- aan contractuele boetes. Ook [eiser] vordert een contractuele boete van
€ 50.000,- voor het tekortschieten van [gedaagde sub 1] . De gevorderde boetes zullen worden gematigd tot nihil.

3.De beoordeling

Wat is er gebeurd?
3.1.
[eiser] en [gedaagde sub 1] runden samen [onderneming 1] (een hotel en restaurant) en [onderneming 2] (een platform voor reserveringen en inkoop voor aangesloten hotels). [eiser] en [gedaagde sub 1] waren in gelijke delen gezamenlijk aandeelhouder van [onderneming 2] B.V. (de moedervennootschap van [onderneming 3] en [onderneming 4] ) en [onderneming 5] B.V. (de moedervennootschap van [onderneming 1] en [onderneming 6] ). Partijen waren ook gezamenlijk eigenaar van een pand in [plaats] .
3.2.
Op 8 april 2022 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten over de beëindiging van hun samenwerking en de afwikkeling van hun joint venture. Kort gezegd ging [eiser] verder met [onderneming 2] en ging [gedaagde sub 1] verder met [onderneming 1] .
3.3.
[eiser] beroept zich op artikel 6.6 van de vaststellingsovereenkomst. Daarin staat:
“Bij [onderneming 5] zijn stille reserves aanwezig met betrekking tot de inventaris die in het bezit is van [onderneming 5] , die in geval van faillissement van [onderneming 1] en/of [onderneming 6] zouden leiden tot een hoge bate voor [eiser] en [gedaagde sub 1] . Partijen zijn overeengekomen dat in geval van een faillissement van [onderneming 1] en/of [onderneming 6] binnen een jaar na de Closingdatum, [onderneming 5] 50% van de opbrengst van de verkoop van de inventaris, onder aftrek van de bij de ontvlechting ontvangen Koopprijs [onderneming 5] van EURO 18.096 (achttienduizendzesennegentig Euro). en de kosten en investeringen die zijn gemaakt in de periode vanaf 1 januari 2022 tot en met de datum van het faillissement van [onderneming 1] en/of [onderneming 6] , binnen 14 veertien dagen nadat het faillissement is uitgesproken zal overmaken op de bankrekening van [eiser] bij RABO bank met rekeningnummer [rekeningnummer] .”
3.4.
Op 6 februari 2023 is het faillissement van [onderneming 6] B.V. uitgesproken. Op 28 augustus 2023 heeft [eiser] per e-mail aan [gedaagde sub 1] laten weten dat [eiser] heeft vernomen dat de inventaris verkocht is. Op 26 september 2023 heeft [gedaagde sub 1] dat per e-mail aan [eiser] bevestigd.
3.5.
Partijen geven allebei een andere uitleg aan artikel 6.6. [eiser] stelt dat 50% van de opbrengst van de verkoop van de inventaris met aftrek van de koopprijs van [onderneming 5] en de kosten en investeringen van de inventaris tot de datum van faillissement aan hem toekomt, omdat [onderneming 6] binnen een jaar na de closingdatum failliet is gegaan. Volgens [gedaagde sub 1] gaat de bepaling alleen op als de verkoop van de inventaris binnen datzelfde jaar plaatsvindt. Daarnaast betoogt [gedaagde sub 1] dat de bepaling alleen was opgenomen om misbruik te voorkomen. [gedaagde sub 1] stelt dat hij met de bepaling akkoord is gegaan onder de voorwaarde dat aangetoond zou worden dat het faillissement een vooropgezet plan was. [gedaagde sub 1] verwijst naar correspondentie voorafgaand aan de vaststellingsovereenkomst tussen de adviseurs van [eiser] en [gedaagde sub 1] .
De opbrengst van de inventaris moet met [eiser] worden verrekend
3.6.
[eiser] heeft op de zitting toegelicht dat de inventaris niet direct bij de closing werd verrekend, omdat [onderneming 6] er op dat moment financieel niet goed voor stond. [gedaagde sub 1] ging verder met [onderneming 1] en had de inventaris nodig. Het was vanwege de slechte financiële situatie van [onderneming 6] niet redelijk om gelijk af te rekenen.
3.7.
De rechter oordeelt dat uit de tekst van artikel 6.6 duidelijk blijkt dat de inventaris moet worden afgerekend als sprake is van een faillissement binnen één jaar na de closing op 8 april 2023. Omdat het faillissement op 6 februari 2023 (dus binnen een jaar) is uitgesproken, moet er op basis van artikel 6.6 met [eiser] worden afgerekend voor de inventaris. De rechter gaat niet mee in de uitleg van [gedaagde sub 1] dat de verkoop van de inventaris in hetzelfde jaar moet plaatsvinden, omdat het artikel uitgaat van de datum van het faillissement en niet van de datum van de verkoop van de inventaris. In artikel 6.6 staat dat de opbrengst binnen 14 dagen na het faillissement zal worden overgemaakt aan [eiser] . Het lijkt erop dat partijen ervan uitgingen dat bij faillissement ook verkoop van de inventaris zou plaatsvinden. Partijen hadden er kennelijk niet op gerekend dat de inventaris later verkocht zou kunnen worden. Dat niet in deze omstandigheid is voorzien, betekent niet dat [eiser] geen aanspraak kan maken op het artikel. Voor zover [gedaagde sub 1] stelt dat partijen hierbij een andere bedoeling hebben gehad, blijkt dit nergens uit.
3.8.
De rechter gaat ook niet mee in het standpunt van [gedaagde sub 1] dat de bepaling alleen zou gelden als wordt aangetoond dat het faillissement een vooropgezet plan is. Uit de e-mails tussen de adviseurs van [eiser] en [gedaagde sub 1] blijkt dat [gedaagde sub 1] hierover een voorstel heeft gedaan, maar er is niet gebleken dat er vervolgens overeenstemming is bereikt. Het is ook niet op die wijze in de vervolgens door partijen ondertekende overeenkomst vastgelegd. De rechter vindt het daarbij van belang dat partijen zich bij het opstellen van de overeenkomt hebben laten bijstaan door adviseurs.
3.9.
De conclusie is dat de rechter de uitleg volgt die [eiser] aan artikel 6.6 geeft. Dit betekent dat [eiser] recht heeft op 50% van de opbrengst van de verkoop van de inventaris, onder aftrek van de koopprijs van [onderneming 5] van € 18.096,- en de kosten van de investeringen die zijn gemaakt in de periode van 1 januari 2022 tot en met 6 februari 2023 (datum faillissement).
[gedaagde sub 1] moet de benodigde gegevens overleggen
3.10.
Om te berekenen welk bedrag tussen [gedaagde sub 1] en [eiser] verrekend moet worden in verband met de verkoop van de inventaris, zijn gegevens nodig die in het bezit van [gedaagde sub 1] zijn. De rechter beveelt op grond van artikel 22 van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv) dat [gedaagde sub 1] deze bewijsstukken inbrengt. Het gaat om de relevante documenten (waaronder de koopovereenkomst) over de verkoop van de inventaris, een specificatie van de verkoopprijs (onderbouwd met bewijsstukken) en een specificatie van de investeringen die in de periode van 1 januari 2022 tot en met 6 februari 2023 zijn gemaakt (onderbouwd met bewijsstukken). De zaak wordt verwezen naar de rol voor het overleggen van deze stukken.
3.11.
Omdat [gedaagde sub 1] de stukken in het kader van artikel 22 Rv moet inbrengen, heeft [eiser] niet langer belang bij de incidentele vordering.
De gevorderde boetes zullen worden gematigd tot nihil
3.12.
Beide partijen maken aanspraak op betaling van een boete door de wederpartij. Partijen hebben over en weer een beroep gedaan op matiging van de boete(s). Artikel 6:94 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft de rechter de bevoegdheid een bedongen boete te matigen. De rechter mag van die bevoegdheid gebruikmaken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij moet niet alleen worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. De rechter is van oordeel dat in dit geval aan de maatstaf is voldaan en dat de toepassing van het boetebeding tot een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat leidt. Redengevend daarvoor zijn de volgende omstandigheden.
3.13.
Het boetebeding is niet specifiek gekoppeld aan een verplichting, maar aan ‘ieder zulk tekortschieten’. Het beding is niet in tijd of bedrag beperkt. Partijen verwijten elkaar over en weer tekortkomingen en koppelen hier (een) boete(s) aan. De rechter heeft niet kunnen vaststellen dat [eiser] en [gedaagde sub 1] enige schade hebben geleden als gevolg van tekortschieten van de wederpartij. Aan de tekortkomingen waarop [gedaagde sub 1] de boetes in reconventie baseert, is door [eiser] al voldaan. Omdat niet vast is komen te staan dat partijen enige schade hebben geleden, zijn de over en weer gevorderde boetes buitensporig en onaanvaardbaar hoog. Daarom worden de boetes gematigd tot nihil. Dit betekent dat de gevorderde boetes, zowel in conventie als in reconventie, zullen worden afgewezen.
Het door [eiser] gelegde beslag wordt niet opgeheven
3.14.
[gedaagde sub 1] vraagt om opheffing van het beslag. Omdat [eiser] in het gelijk wordt gesteld over de afrekening van de verkoopopbrengst van de inventaris, is het beslag terecht gelegd. Het beslag wordt daarom niet opgeheven.
Het vervolg
3.15.
De zaak wordt verwezen naar de rol van woensdag 20 november 2024 voor het overleggen van de gegevens zoals toegelicht onder overweging 3.10.
3.16.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 20 november 2024voor het overleggen van de volgende stukken door [gedaagde sub 1] :
- de relevante documenten, waaronder de koopovereenkomst, over de verkoop van de inventaris,
- een specificatie van de verkoopopbrengst van de inventaris, onderbouwd met bewijsstukken,
- een specificatie van de kosten en investeringen die vanaf 1 januari 2022 tot en met de datum van faillissement van [onderneming 6] zijn gemaakt, onderbouwd met bewijsstukken,
waarna de wederpartij op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.J. Schoenaker en in het openbaar uitgesproken op
30 oktober 2024.
PM/45352