In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een tussenuitspraak in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde sub 1. Eiser heeft een vordering ingesteld met betrekking tot de afrekening van de verkoopopbrengst van de inventaris van een onderneming, na het faillissement van een andere onderneming. De partijen hebben eerder een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de beëindiging van hun samenwerking. Eiser stelt dat hij recht heeft op 50% van de opbrengst van de verkoop van de inventaris, terwijl gedaagde sub 1 van mening is dat de bepalingen in de overeenkomst anders moeten worden geïnterpreteerd. De rechtbank heeft op 30 oktober 2024 geoordeeld dat de uitleg van eiser correct is en dat gedaagde sub 1 de benodigde documenten moet overleggen om de afrekening te kunnen maken. Daarnaast hebben beide partijen aanspraak gemaakt op contractuele boetes, maar de rechtbank heeft deze boetes gematigd tot nihil, omdat niet is komen vast te staan dat er schade is geleden door de tekortkomingen van de wederpartij. De zaak is verwezen naar de rol voor het overleggen van de benodigde gegevens door gedaagde sub 1.