ECLI:NL:RBMNE:2024:6312

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
15 november 2024
Zaaknummer
16.198686.24 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Rechtbank Midden-Nederland in strafzaak tegen verdachte wegens drugshandel en wapenbezit

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 november 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die wordt beschuldigd van drugshandel en wapenbezit. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de zaak, omdat de verdachte zich niet binnen het rechtsgebied van de rechtbank bevond op het moment dat de vervolging tegen hem begon. De officier van justitie had eerder gesteld dat de rechtbank Midden-Nederland bevoegd was, maar heeft zijn standpunt later gewijzigd. De verdediging heeft zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie en heeft verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op het moment van de vordering tot inbewaringstelling in Amsterdam was en niet binnen het rechtsgebied van de rechtbank Midden-Nederland. Daarom heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard en bepaald dat het bevel tot voorlopige hechtenis nog zes dagen na de uitspraak van kracht blijft, zodat de zaak kan worden overgedragen aan de rechtbank Amsterdam, die wel bevoegd is. De rechtbank heeft de tenlastelegging van de verdachte besproken, die onder andere het bereiden en verkopen van drugs en het voorhanden hebben van een vuurwapen omvatte.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16.198686.24 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 14 november 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [2002] te [geboorteplaats] ,
wonende [adres] te [woonplaats] ,
gedetineerd in de [verblijfplaats] ,
hierna: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op 30 september 2024 (pro forma), 12 november 2024 en 14 november 2024 (sluiting).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de standpunten van officier van justitie mr. H.J. Timmer en van hetgeen de raadsvrouw van verdachte, mr. V.H. Hammerstein, advocaat te Amsterdam, naar voren heeft gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging conform het bepaalde in artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er in het kort op neer dat verdachte:
Feit 1:in de periode van 28 februari t/m 19 juni 2024 te Amsterdam en/of Haarlem samen met anderen cocaïne, MDMA en/of amfetamine heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad;
Feit 2:op 18 juni 2024 te Amsterdam een automatisch vuurwapen, te weten een pistoolmitrailleur, van het merk CZ, type Skorpion vz61, kaliber 7,65 mm Browning (synoniem .32 auto) voorhanden heeft gehad;
Feit 3:op 18 juni 2024 te Amsterdam en/of Haarlem samen met anderen geldbedragen van in totaal € 278.765,- en/of designerkleding/schoenen heeft witgewassen.

3.VOORVRAGEN

Bevoegdheid van de rechtbank
Op 30 september 2024 is de strafzaak tegen verdachte op een pro-forma zitting behandeld, waarbij is gesproken over de relatieve bevoegdheid van de rechtbank. De officier van justitie heeft toen uiteengezet dat de rechtbank Midden-Nederland bevoegd is omdat het strafrechtelijk onderzoek, dat zich richt tegen meerdere verdachten, is gestart bij de rechter-commissaris van het arrondissement Midden-Nederland. Dat maakt, volgens de officier van justitie, dat de rechtbank Midden-Nederland eveneens bevoegd is tot kennisneming van de strafzaak tegen verdachte. De verdediging, destijds mr. Meijer te Amsterdam, heeft over de bevoegdheid geen opmerkingen gemaakt.
Op 16 oktober 2024 heeft de officier van justitie per e-mail aan de rechtbank en de verdediging laten weten dat hij na de pro-forma zitting tot de conclusie is gekomen dat de rechtbank Midden-Nederland (toch) niet bevoegd is tot kennisneming van de strafzaak tegen verdachte.
De verdediging heeft zich per e-mails van 17 oktober 2024 (mr. Meijer) en 29 oktober 2024 (mr. Hammerstein) bij dat standpunt aangesloten en heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de voorlopige hechtenis als gevolg daarvan (per direct) zou moeten worden opgeheven.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank in overleg met partijen op 12 november 2024 een zittingsmoment gepland, om de bevoegdheidsvraag van de rechtbank en de standpunten over het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte te bespreken.
Op 11 november 2024, daags voor de zitting, heeft de rechtbank een e-mail van de officier van justitie ontvangen met de mededeling dat zijn standpunt over de bevoegdheid van de rechtbank ten opzichte van 16 oktober 2024 is gewijzigd en dat hij bij nader inzien van mening is dat de rechtbank Midden-Nederland wel bevoegd is.
3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op de zitting van 12 november 2024 het standpunt ingenomen dat de rechtbank Midden-Nederland bevoegd is tot kennisneming van de aan verdachte ten laste gelegde feiten op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), meer specifiek omdat deze rechtbank de rechtbank is ‘binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt’. Het gaat er daarbij om binnen welk rechtsgebied de verdachte zich bevindt op het tijdstip waarop de vervolging tegen hem wordt aangevangen. De vervolging vangt (onder meer) aan als een bevel tot voorlopige hechtenis wordt gevorderd. Omdat de vordering tot inbewaringstelling is gedaan bij de rechter-commissaris van de rechtbank Midden-Nederland, is deze rechtbank bevoegd.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op de zitting van 12 november 2024 ten aanzien van de bevoegdheidsvraag gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat in de artikelen 2 tot en met 6 Sv verschillende gronden worden genoemd die leiden tot relatieve bevoegdheid van een bepaalde rechtbank. Niet in geschil is dat de
enigegrond waarop de rechtbank Midden-Nederland bevoegd zou (kunnen) zijn, de in artikel 2 Sv genoemde grond is dat deze rechtbank heeft te gelden als de rechtbank ‘binnen welker rechtsgebied de verdachte zich bevindt’.
Volgens de Hoge Raad [1] moet deze clausule worden begrepen als ‘waar de verdachte zich bevindt op het tijdstip waarop de vervolging tegen hem wordt aangevangen’.
Voor de beantwoording van de bevoegdheidsvraag is dus bepalend of verdachte zich binnen het rechtsgebied van de rechtbank Midden-Nederland bevond toen de vervolging tegen hem aanving.
De rechtbank is van oordeel dat de vervolging tegen verdachte is aangevangen op het moment dat de officier van justitie de voorlopige hechtenis van verdachte heeft gevorderd bij de rechter-commissaris. Hierbij heeft, gelet op de rechtspraak van het gerechtshof Arnhem [2] , als toetsmoment te gelden het moment waarop de officier van justitie de vordering tot inbewaringstelling heeft doen uitgaan.
De rechter-commissaris heeft op 21 juni 2024 een bevel tot bewaring van verdachte verleend. Uit het dossier volgt dat de vordering tot inbewaringstelling op 20 juni 2024 door de officier van justitie is ondertekend. Uit het dossier kan niet het tijdstip worden afgeleid wanneer deze vordering is uitgegaan naar de rechter-commissaris. De rechtbank gaat er daarom van uit dat dit dezelfde dag nog is geweest.
Vervolgens is de vraag waar verdachte zich op dat moment bevond.
Uit het dossier valt af te leiden dat verdachte op 18 juni 2024 in Amsterdam is aangehouden en diezelfde dag op het politiebureau in Amsterdam in verzekering is gesteld.
De officier van justitie heeft desgevraagd laten weten dat verdachte op 21 juni 2024, de dag van de voorgeleiding bij de rechter-commissaris, vanaf het politiebureau te Amsterdam is vervoerd naar de rechtbank Midden-Nederland.
Nu de vordering van de officier van justitie tot inbewaringstelling is uitgegaan op 20 juni 2024, stelt de rechtbank vast dat verdachte zich op dat moment niet binnen het arrondissement Midden-Nederland bevond, maar in Amsterdam.
Dat betekent dat verdachte zich niet binnen het rechtsgebied van de rechtbank Midden-Nederland bevond toen de vervolging tegen hem aanving. De rechtbank komt daarmee tot het oordeel dat de rechtbank Midden-Nederland niet bevoegd is van de onderhavige feiten kennis te nemen, zodat zij zich onbevoegd zal verklaren.

4.VOORLOPIGE HECHTENIS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht om als de rechtbank zich onbevoegd acht, het bevel tot voorlopige hechtenis te laten voortduren tot zes dagen na het onherroepelijk worden van de beslissing van de rechtbank, op grond van artikel 72, lid 2 Sv. Op 30 september jl. is door de rechtbank beslist dat het bevel tot voorlopige hechtenis moet voortduren en de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan die beslissing gelden nu nog steeds.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het bevel tot voorlopige hechtenis moet worden opgeheven. Dit is namelijk de hoofdregel uit artikel 72, lid 1 en lid 3 Sv. Toepassing van artikel 72, lid 2 Sv is een uitzondering. Door het Openbaar Ministerie moet worden gemotiveerd waarom het bevel gevangenhouding nog zes dagen na het onherroepelijk worden van de beslissing van kracht moet blijven, te meer omdat het niet om 12-jaarsfeiten gaat en er dus geen sprake is van een geschokte rechtsorde. Er is geen noodzaak tot het laten voortduren van de voorlopige hechtenis. De belangenafweging dient dan dus ook in het voordeel van verdachte uit te vallen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Artikel 72, lid 3 Sv bepaalt dat de hoofdregel is dat bij einduitspraak het bevel tot voorlopige hechtenis wordt opgeheven. Lid 2 van dat artikel bepaalt dat de rechtbank, in geval van onbevoegdverklaring en indien naar zijn mening een ander college wel bevoegd is van het feit kennis te nemen, de mogelijkheid te bepalen dat het bevel tot voorlopige hechtenis nog zes dagen na het onherroepelijk worden van de beslissing (tot onbevoegdheid) van kracht zal blijven.
Gelet op artikel 2 Sv is de rechtbank van mening dat een ander college, te weten (in ieder geval) de rechtbank Amsterdam, wel bevoegd is kennis te nemen van de onderhavige strafbare feiten, nu de feiten binnen het rechtsgebied van de rechtbank Amsterdam zijn gepleegd en nu de woonplaats van verdachte ook binnen dat rechtsgebied is gelegen.
Gelet hierop en gelet op de aard en de ernst van feiten waarvoor het bevel tot voorlopige hechtenis is afgegeven alsmede gezien de relatief vroege fase waarin onderhavige strafrechtelijke procedure zich bevindt (te weten de pro forma-fase, waarin nog geen regie is gevoerd), zal de rechtbank bepalen dat het bevel tot voorlopige hechtenis voortduurt, voor de duur van zes dagen, na het onherroepelijk worden van onderhavig vonnis.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde;
- bepaalt dat het bevel tot voorlopige hechtenis blijft doorlopen tot zes dagen na het onherroepelijk worden van deze uitspraak.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A.M. van Straalen, voorzitter, mrs. J.A. Spee en J.P. Verboom rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.M. Dijkstra, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 14 november 2024.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode tussen 28 februari 2024 tot
en met 19 juni 2024 te Amsterdam en/of te Haarlem, althans in Nederland
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk
heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of
verstrekt en/of vervoerd,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
- één of meer (gebruikers)hoeveelheden van een materiaal
bevattende cocaïne en/of
- één of meer (gebruikers)hoeveelheden van een materiaal
bevattende MDMA en/of
- één of meer (gebruikers)hoeveelheden van een materiaal
bevattende (meth)amfetamine,
telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet
( art 10 lid 4 Opiumwet, art 2 ahf/ond B Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek
van Strafrecht )
2
hij op of omstreeks 18 juni 2024 te Amsterdam
een wapen van categorie II, onder 2 van de Wet wapens en munitie,
te weten een pistoolmitrailleur, van het merk CZ, type Skorpion vz61, kaliber 7,65
mm Browning (synoniem .32 auto)
zijnde een vuurwapen geschikt om automatisch te vuren
voorhanden heeft gehad;
( art 26 lid 1 Wet wapens en munitie )
3
hij op of omstreeks 18 juni 2024 te Haarlem en/of te Amsterdam, althans in
Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen
van één of meer voorwerp(en), te weten
- één of meer (grote) geldbedragen (van in totaal ongeveer 278.765,00 euro),
- één of meer designerkledingstukken en/of -schoenen,
(telkens) de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de
verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, dan wel heeft verborgen en/of verhuld
wie de rechthebbende op die voorwerpen, was of wie bovenomschreven
voorwerpen, voorhanden had,
terwijl hij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat
bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit
enig (al dan niet eigen) misdrijf
en/of
(telkens) één of meer voorwerpen, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft
overgedragen en/of omgezet, althans van één of meer voorwerpen, gebruik heeft
gemaakt, terwijl hij/zij wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden,
dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren
uit enig (al dan niet eigen) misdrijf
( art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht, art 420bis lid 1 ahf/ond b
Wetboek van Strafrecht, art 420bis.1 Wetboek van Strafrecht, art 420qtr.1 Wetboek van Strafrecht, art 420quatr lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht, art 420quatr lid
1. ahf/ond b Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht )

Voetnoten

1.Zie HR 30 juni 2009, NJ 2010/230 waarin ook wordt verwezen naar HR 11 mei 1982, NJ
2.Gerechtshof Arnhem 8 augustus 2005, NJ 2005/436.