ECLI:NL:RBMNE:2024:6300

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
C/16/577680 / HA ZA 24-339
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling van facturen in faillissement van onderneming

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 8 november 2024, gaat het om een geschil over de betaling van facturen door [gedaagde] B.V. aan [onderneming 1] B.V., waarvan de curator, mr. Fouad El Houzi, optreedt na het faillissement van de onderneming. De curator vordert betaling van verschillende facturen ter hoogte van € 29.915,01, vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] B.V. betwist de vordering en stelt dat er geen overeenkomst met [onderneming 1] B.V. zou zijn, en dat zij de betalingsverplichting kan opschorten of verrekenen met een eigen vordering op [onderneming 1]. De rechtbank oordeelt echter dat er wel degelijk een contractuele relatie bestaat tussen [gedaagde] en [onderneming 1], en dat de verweren van [gedaagde] niet slagen. De rechter wijst de vordering van de curator grotendeels toe, met uitzondering van enkele specifieke facturen die niet volledig hoeven te worden betaald. De rechtbank concludeert dat [gedaagde] B.V. de openstaande facturen moet voldoen, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Tevens wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De uitspraak is niet uitvoerbaar bij voorraad, zoals verzocht door [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/577680 / HA ZA 24-339
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 8 november 2024
in de zaak van
MR. FOUAD EL HOUZI Q.Q.
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[onderneming 1] B.V.
te [.] ,
eisende partij,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. W.H.B.K. Nieuwesteeg,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J.E. Polet.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van de rechtbank in Utrecht.
Tegenwoordig zijn mr. N.A.J. Purcell, rechter en mr. M.W. Medema, griffier.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 juni 2024 met producties,
- de conclusie van antwoord met producties,
- de akte van de curator met aanvullende producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft vandaag plaatsgevonden. De advocaat van de curator heeft spreekaantekeningen voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat verder is besproken.
1.3.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de rechter mondeling uitspraak gedaan met toepassing van artikel 29a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Die mondelinge uitspraak is hieronder opgenomen in paragraaf 3 en 4. Paragraaf 1 en 2 zijn toegevoegd voor de duidelijkheid.

2.De kern van de zaak

2.1.
[gedaagde] heeft voor verschillende opdrachten uitzendkrachten ingehuurd waarvoor [onderneming 1] haar facturen stuurde. [onderneming 1] heeft in deze procedure betaling van verschillende facturen, in totaal € 29.915,01 gevorderd, vermeerderd met de wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incasso- en proceskosten. [gedaagde] meent dat zij geen overeenkomst met [onderneming 1] heeft. Als er wel sprake is van een overeenkomst tussen [gedaagde] en [onderneming 1] , stelt [gedaagde] dat zij niets aan [onderneming 1] hoeft te betalen omdat zij de overeenkomst ontbindt, haar betalingsverplichting opschort of de vordering verrekent met haar vordering op [onderneming 1] . Omdat [onderneming 1] op 28 augustus 2024 failliet is verklaard, is de procedure overgenomen door de curator. De verweren van [gedaagde] slagen niet en de vordering van inmiddels de curator wordt grotendeels toegewezen.

3.De beoordeling van de vorderingen

[gedaagde] heeft wel degelijk contractuele relatie met [onderneming 1]
3.1.
[gedaagde] is van mening dat zij geen overeenkomst heeft met [onderneming 1] , maar met [A] (hierna: [A] ). [gedaagde] had alleen met [A] contact over de levering van uitzendkrachten. Omdat [gedaagde] geen overeenkomst zou hebben met [onderneming 1] , is zij van mening dat zij niets aan de curator hoeft te betalen. Dat verweer slaagt niet. Uit het dossier blijkt duidelijk dat de inleenovereenkomsten formeel werden gesloten tussen [onderneming 1] en [gedaagde] . Ook als [gedaagde] de overgelegde inleenovereenkomsten nooit zou hebben ontvangen, was haar duidelijk dat hoewel de contacten liepen via [A] of [onderneming 2] B.V., een vennootschap van [A] , de facturen werden gestuurd door [onderneming 1] . Ze moest [onderneming 1] betalen voor de ingeleende werknemers. Uit het betaaloverzicht dat door de curator is overgelegd volgt dat [gedaagde] eerdere facturen van [onderneming 1] wel heeft betaald. Daar al blijkt uit dat haar duidelijk was hoe het zat. Ook volgt uit het whatsappgesprek van 16 maart 2023 tussen [gedaagde] en [A] dat [gedaagde] bekend was met het feit dat de facturen aan [onderneming 1] moeten worden betaald, omdat [A] daarin zegt dat hij niets factureert en dat alles via [onderneming 1] loopt. De stelling dat [gedaagde] ook wel eens via [A] uitzendkrachten inhuurde en dan facturen kreeg van andere bedrijven dan [onderneming 1] doet niet ter zake. In deze procedure gaat het om de facturen van [onderneming 1] en gesteld noch gebleken is dat een ander bedrijf facturen heeft gestuurd voor dezelfde uitzendkrachten. Er kan geen verwarring zijn en het kan niet anders dan duidelijk zijn dat voor deze uitzendkrachten formeel sprake is van inlening bij [onderneming 1] . Dit betekent dat de facturen van [onderneming 1] , als ze kloppen, door [gedaagde] moeten worden betaald.
De facturen moeten grotendeels worden betaald
3.2.
De facturen die [onderneming 1] aan [gedaagde] heeft gestuurd zijn allemaal gespecificeerd. Dat wil zeggen: er is een vast uurtarief en dat wordt dan in rekening gebracht voor
bepaaldeuitzendkrachten, over
bepaaldeweken, met een
bepaaldaantal uur dat in die week is gewerkt op een
bepaaldproject van [gedaagde] . [gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord geen van de facturen, afgezien van de facturen 62217793 en 62217794 na, inhoudelijk betwist. Dat zijn immers de enige facturen waarover zij stelt dat bepaalde mensen bepaalde uren niet hebben gewerkt. Daarom moet [gedaagde] de facturen op facturen 62217793 en 62217794 na, volledig betalen.
3.3.
Op de zitting heeft de heer [B] namens [gedaagde] bij herhaling gezegd dat alle facturen niet kloppen omdat er mensen meerdere mensen zijn weggelopen, niet geschikt waren, of niet konden werken omdat ze geen vca hadden, maar met die herhaalde algemene opmerkingen kan de rechter niets. Als op facturen specifiek wordt vermeld welke uitzendkrachten in welke weken welke uren op welke projecten hebben gewerkt, is het aan [gedaagde] om te stelen
wieer
welke weeken
welke urenniet zou hebben gewerkt - en dus ten onrechte in rekening zou zijn gebracht. Dat heeft zij alleen gedaan voor wat betreft de facturen met de nummers 62217793 en 62217794.
3.4.
Hoewel het algemene, niet-specifieke verweer daar geen aanleiding toe geeft, heeft de rechter nog naast elkaar gelegd
  • a) wat er in het door [gedaagde] overgelegde whatsappgesprek tussen [gedaagde] en [A] te lezen is aan klachten over niet weggelopen of niet verschenen uitzendkrachten en
  • b) wat er in de weken waarin die klachten speelden is gefactureerd.
Uit die vergelijking valt juist op dat [onderneming 1] in de weken dat [gedaagde] heeft geklaagd minder heeft gefactureerd dan in andere weken. Zo is bijvoorbeeld in week 8 te lezen dat de heer [B] op dinsdag (terecht) boos is dat “die jongens” geen geld hebben gekregen en niet meer willen werken; en in die week zijn [C (voornaam)] en [D (voornaam)] ook maar voor één dag in rekening gebracht, terwijl zij in de eerdere weken voor 40 uur per week in rekening werden gebracht.
3.5.
Op de betwisting van bepaalde uren in facturen 62217793 en 62217794 heeft de curator verder niet gereageerd, dus hoeft [gedaagde] deze facturen niet volledig te betalen. Van factuur 62217793 is 7,25 uur ten onrechte in rekening gebracht en van factuur 62217794 2 uur. Dit betekent dat er in totaal € 254,38 van de openstaande facturen wordt afgetrokken. Dit bedrag bestaat uit:
€ 199,38 Factuur 62217793 (-7,25 uur voor medewerker [E] ).
€ 55,- Factuur 62217794 (- 2 uur, voor vier medewerkers -0,5 uur).
De juridische verweren van [gedaagde] slagen niet
3.6.
[gedaagde] stelt dat zij niets aan [onderneming 1] hoeft te betalen en heeft daar drie juridische verweren voor aangevoerd:
Ontbinding van de overeenkomst vanwege een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst;
Opschorting van haar betalingsverplichting vanwege de tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst;
Verrekening met haar vordering tot schadevergoeding.
Deze verweren slagen niet.
3.7.
Het eerste verweer, het beroep op ontbinding, slaagt niet omdat het niet is gespecificeerd. Het is onduidelijke welke overeenkomst wordt ontbonden en waarom. Er is hier geen sprake van één overeenkomst, maar van een serie van inleenovereenkomsten. Voor elke uitzendkracht is kennelijk een aparte overeenkomst gesloten voor een bepaald project, vanaf een bepaalde datum. [gedaagde] maakt niet duidelijk welke overeenkomsten zij wil ontbinden. [gedaagde] maakt in de conclusie van antwoord ook niet duidelijk op welke tekortkoming of tekortkomingen zij het beroep op ontbinding baseert; het blijft bij algemene verwijten. Uit het whatsappgesprek tussen [B] en [A] kan de rechter, als hij zelf op zoek gaat naar een concrete tekortkoming, wel afleiden dat sprake is geweest van ten minste één duidelijke tekortkoming: op 21 februari 2023 zijn werknemers weggelopen omdat ze niet werden betaald. [gedaagde] heeft echter op geen enkele manier duidelijk gemaakt hoe die tekortkoming kan rechtvaardigen dat zij bijvoorbeeld facturen van meer dan een half jaar eerder voor andere werknemers op een ander project niet zou hoeven te betalen, of juridisch gezegd: welke inleenovereenkomsten zij dan zou kunnen en willen ontbinden. Het beroep op ontbinding is dan ook te algemeen en ongespecificeerd en kan daarom niet slagen.
3.8.
Ten overvloede: als het beroep op ontbinding wel zou slagen, betekent dat niet dat [gedaagde] niets hoeft te betalen aan de curator. Het gevolg van ontbinding is dat er een ongedaanmakingsverplichting ontstaat en omdat de verbintenis van [onderneming 1] in dit geval niet ongedaan kan worden gemaakt moet [gedaagde] de waarde van de geleverde prestatie vergoeden. Dit betekent dat [gedaagde] een vergoeding moet betalen voor de uitzendkrachten die [onderneming 1] ter beschikking heeft gesteld, oftewel de facturen.
3.9.
Ook het beroep op opschorting en verrekening slaagt niet, omdat niet blijkt dat sprake is van een tegenvordering. [gedaagde] stelt dat zij een vordering heeft op [onderneming 1] voor vergoeding van haar schade als gevolg van de tekortkomingen van [onderneming 1] . [gedaagde] is, dat kwam al aan de orde, erg weinig specifiek over die tekortkomingen, en heeft daarbij helemaal niets gesteld over wat voor schade zij daardoor heeft geleden. Het is mogelijk dat het weglopen van uitzendkrachten leidt tot schade, omdat [gedaagde] die uitzendkrachten nodig heeft om een bepaalde klus te doen, en als ze weglopen in de knel kan komen met termijnen en dergelijke. Maar dat dat is gebeurd en hoe dat vervolgens tot schade leidt wordt allemaal niet gesteld. [gedaagde] heeft niet gesteld welke schade zij heeft geleden en hoe hoog die is. Voor het doen slagen van een beroep op opschorting (of verrekening) is dit wel nodig, want dan moet op zijn minst duidelijk zijn dat er een tegenvordering is.
Conclusie: [gedaagde] moet de openstaande facturen betalen, plus wettelijke handelsrente
3.10.
De conclusie is dat [gedaagde] de facturen ter hoogte van € 29.660,63 (€ 29.915,01 - € 254,38) aan de curator moet betalen. Dit bedrag is inclusief de drie oudste facturen van 17 juni 2022. Ook deze facturen moeten worden betaald omdat [gedaagde] er geen enkel verweer tegen heeft gevoerd, hoewel opvallend is dat [onderneming 1] deze facturen in haar sommaties aan [gedaagde] nooit heeft genoemd en ze pas is gaan opeisen bij dagvaarding, terwijl ze aanzienlijk ouder zijn dan de facturen die ook in de sommaties langskwamen.
3.11.
Over de € 29.660,63 moet [gedaagde] de wettelijke handelsrente betalen vanaf de vervaldatum van de verschillende facturen tot het moment dat de facturen volledig zijn betaald.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.12.
De curator vordert betaling van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 4.487,25, te weten 15 % van de gevorderde hoofdsom. De rechter acht dat bedrag onredelijk hoog en wijst toe het bedrag dat volgens het Besluit Buitengerechtelijke Incassokosten verschuldigd zou zijn. Dat betekent dat [gedaagde] € 1.071,61 aan buitengerechtelijke incassokosten moet betalen.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
3.13.
[gedaagde] is (grotendeels) in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de curator worden begroot op:
- Dagvaarding € 118,49
- Griffierecht € 2.889,-
- Salaris advocaat € 1.572,- (2 punten x tarief III)
- Nakosten
€ 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 4.757,49
Geen uitvoerbaarheid bij voorraad
3.14.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] verzocht het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De curator heeft gezegd daar geen bezwaar tegen te hebben en daarom zal de rechter het vonnis niet uitvoerbaar bij voorbaat verklaren.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de curator een bedrag van € 29.660,63 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente (als bedoeld in artikel 6:119a BW) over dit bedrag, met ingang van de vervaldatum van de facturen tot de dag van volledige betaling;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan de curator een bedrag van € 1.071,61 te betalen aan buitengerechtelijke incassokosten;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, aan de kant van de curator tot op vandaag begroot op € 4.757,49, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als zij niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,- extra betalen, plus de kosten van betekening;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. N.A.J. Purcell, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Medema, griffier, op 8 november 2024.