In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 januari 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde die betrokken was bij hennepcriminaliteit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 157.748,07 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Vanwege een schending van de redelijke termijn is de betalingsverplichting verlaagd naar € 152.748,07. De vordering van de officier van justitie, die oorspronkelijk een bedrag van € 290.588,55 eiste, werd door de verdediging betwist. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde niet voldoende bewijs had geleverd voor het aantal ritten naar Duitsland en dat de kosten van de hennep in mindering moesten worden gebracht. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde en zijn medeveroordeelde regelmatig naar Duitsland reisden om hennep te verkopen, en dat de opbrengsten en kosten zoals vermeld in het ontnemingsrapport als uitgangspunt werden genomen. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en de betalingsverplichting vastgesteld, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.