ECLI:NL:RBMNE:2024:6170

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
UTR 23/5256
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WW-uitkering na beëindiging dienstverband en eigen toedoen van de werknemer

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 6 november 2024, wordt het beroep van de werkgever tegen de beslissing van het UWV beoordeeld. De werknemer, die als Assetmedewerker Groen werkte, had zijn tijdelijke dienstverband niet willen verlengen en vroeg vervolgens een WW-uitkering aan. Het UWV had vastgesteld dat de werknemer recht had op deze uitkering, omdat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid. De werkgever was het hier niet mee eens en stelde dat de werknemer verwijtbaar werkloos was omdat hij geen aanbod had gedaan om het tijdelijke dienstverband om te zetten in een vast dienstverband. De rechtbank oordeelt dat de werknemer door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden, maar dat het UWV terecht heeft geoordeeld dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van de werknemer kon worden gevergd. De rechtbank constateert een gebrek in het besluit van het UWV, maar oordeelt dat dit gebrek kan worden gepasseerd omdat niemand hierdoor benadeeld is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitbetaling van de WW-uitkering aan de werknemer.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/5256

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 november 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. L.S. van Loon),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder, (gemachtigde: M.C. Hofmans).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van de [eiseres] (de werkgever), tegen de beslissing van het Uwv waarbij een ex-werknemer (de werknemer) in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en deze tot uitbetaling heeft laten komen.
1.1.
Met het bestreden besluit van 11 september 2023 op het bezwaar van de werkgever is het Uwv bij dat besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 27 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van de werkgever, bijgestaan door een teamleider van de afdeling waar de werknemer heeft gewerkt. Verder was de gemachtigde van het Uwv aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het Uwv de WW-uitkering waar de werknemer voor in aanmerking komt, terecht tot uitbetaling heeft laten komen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van de werkgever, die eigenrisicodrager is voor de WW.
2.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Omdat het Uwv een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de WW, stelt de rechtbank wel vast dat er een gebrek aan het besluit kleeft. Weliswaar op andere gronden komt de rechtbank echter tot het oordeel dat het Uwv de WW-uitkering wel terecht tot uitbetaling heeft laten komen. Omdat niemand door het gebrek is benadeeld ziet de rechtbank aanleiding om het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. Hierna legt de rechtbank uit waarom zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Waar gaat de zaak over?
3. De werknemer was in een tijdelijk dienstverband werkzaam bij de werkgever als Assetmedewerker Groen. De arbeidsovereenkomst liep van 1 december 2021 tot 1 december 2022. Niet in de arbeidsovereenkomst zelf maar bij aparte brief van 18 november 2021 heeft de werkgever toegezegd dat bij een positieve beoordeling het dienstverband zou worden omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd.
3.2.
De werknemer heeft op 27 juli 2022 aan zijn direct-leidinggevende laten weten dat hij het dienstverband niet wilde verlengen. Dit heeft hij bij e-mail van 24 augustus 2022 bevestigd. Daarop liep de arbeidsovereenkomst van rechtswege af per 1 december 2022. Bij brief van 13 december 2022 heeft de werkgever het einde van het dienstverband schriftelijk bevestigd, onder verwijzing naar de e-mail van 24 augustus 2022.
3.3.
De werknemer heeft hierna een WW-uitkering aangevraagd. Met het besluit van 23 maart 2023 heeft het Uwv het recht van de werknemer op een WW-uitkering vastgesteld en per 1 december 2022 tot uitbetaling laten komen.
Wat staat in het bestreden besluit?
3.4.
In het bestreden besluit van 11 september 2023 heeft het Uwv bepaald dat de werknemer op een juiste grond een WW-uitkering ontvangt. Er is geen sprake van verwijtbare werkloosheid. Omdat de werkgever geen aanbod heeft gedaan om het dienstverband om te zetten in een dienstverband voor onbepaalde tijd, kan de werknemer niet verweten worden dat hij een aanbod om werk te behouden heeft geweigerd. Tijdens de zitting heeft het Uwv verduidelijkt dat de werknemer hierdoor niet het verwijt kan worden gemaakt dat hij de plicht niet is nagekomen uit artikel 24, eerste lid, onder b, onder 3o, van de WW, om te voorkomen dat hij door zijn eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Omdat van weigering van een concreet aanbod tot contractverlenging geen sprake is, is vervolgens niet meer relevant of aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting niet van de werknemer kon worden gevergd.
Waarom is de werkgever het hier niet mee eens?
3.5.
De werkgever vindt dat de werknemer geen recht heeft op uitbetaling van de WW-uitkering. Op verzoek van de werknemer is er immers geen aanbod gedaan om het tijdelijke dienstverband om te zetten in een vast dienstverband. Daarom is hij verwijtbaar werkloos. Tijdens de zitting heeft de werkgever verduidelijkt dat naar zijn mening de werknemer met zijn handelswijze verweten kan worden dat hij niet heeft voorkomen dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Bovendien waren aan de voortzetting van het dienstverband niet zodanige bezwaren verbonden dat voortzetting redelijkerwijs niet van de werknemer gevergd kon worden. Naar het oordeel van de werkgever heeft de werknemer hiermee dus niet voldaan aan de plicht uit artikel 24, eerste lid, onder b, onder 3o, van de WW.
Wat vindt de rechtbank?
3.6.
Op grond van artikel 24, eerste lid, onder b, onder 3o, van de WW, voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Uit artikel 24, zevende lid, van de WW volgt (voor zover hier relevant) dat van een schending van deze plicht geen sprake is als aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden, dat de voortzetting redelijkerwijs niet van de werknemer gevergd kon worden.
3.7
De rechtbank is van oordeel dat de werknemer door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. De rechtbank acht hiervoor doorslaggevend dat het initiatief in eerste instantie van hem uitging door op 27 juli 2022 aan zijn leidinggevende te verklaren dat hij na de einddatum het contract voor bepaalde tijd niet wilde verlengen. Door dit ook nog eens met zijn e-mail van 24 augustus 2022 te bevestigen, heeft de werknemer er naar het oordeel van de rechtbank actief aan bijgedragen dat de werkgever hem geen vast contract meer heeft aangeboden. Het Uwv heeft ten onrechte alleen aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de werkgever geen aanbod heeft gedaan voor een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het Uwv heeft daardoor niet onderkend dat door de handelswijze van de werknemer sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder b, onder 3o, van de WW. Het Uwv heeft daardoor dus ook ten onrechte niet beoordeeld of aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden, dat de voortzetting redelijkerwijs niet van de werknemer gevergd kon worden. Hieruit volgt dat het bestreden besluit berust op een onjuiste wettelijke grondslag. Dit is een gebrek in het bestreden besluit.
3.8
Tijdens de zitting heeft het Uwv verduidelijkt dat als in dit geval aangenomen moet worden dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder b, onder 3o, van de WW, van de werknemer redelijkerwijs niet kon worden gevergd om het dienstverband voort te zetten. Het Uwv heeft hiervoor verwezen naar de omstandigheden zoals het die heeft beschreven in het verweerschrift en het bestreden besluit. Uit die omstandigheden, die het Uwv ter zitting nader heeft toegelicht, blijkt volgens hem dat het aan niemand te verwijten was dat partijen na het beëindigen van het dienstverband uit elkaar zijn gegaan. Daarbij heeft het Uwv ook gewezen op de verklaringen van de werknemer. Mede daaruit heeft het Uwv afgeleid dat de werkgever meer aandacht had moeten hebben voor het feit dat de werknemer ‘zwemmende’ was en houvast zocht om verder te kunnen in zijn functie. De werkgever had beter naar deze signalen moeten luisteren. De werknemer is daarin volgens het Uwv slecht ondersteund en dacht daardoor dat de arbeidsovereenkomst sowieso al niet verlengd zou worden. Deze omstandigheden maken dat volgens het Uwv aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden, dat de voorzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van de werknemer kon worden gevergd.
3.9.
Met deze ter zitting gegeven motivering heeft het Uwv alsnog een standpunt ingenomen over de vraag of sprake was van een situatie waarin het voortzetten van het dienstverband redelijkerwijs van de werknemer kon worden gevergd. De rechtbank zal in het navolgende beoordelen of het gebrek in het bestreden besluit met deze aanvullende motivering alsnog volledig is hersteld. Dat is het geval als het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden, dat de voortzetting redelijkerwijs niet van de werknemer gevergd kon worden.
3.10.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het Uwv, mede uit de verklaringen van de werknemer van 7 maart 2023 en 4 mei 2023, terecht heeft afgeleid dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van de werknemer kon worden gevergd. Wat de werkgever daar in het beroepschrift en tijdens de zitting tegenover heeft gesteld, neemt niet het beeld weg van een werknemer die grote moeite ondervond met de vervulling van zijn functie. De werkgever was hiermee bekend. Meerdere keren heeft de werknemer de problemen met zijn werkzaamheden bij leidinggevenden aangekaart en daarbij gevraagd om een betere begeleiding, inwerking en ondersteuning. Op de zitting heeft de werkgever deze gang van zaken niet betwist. Van de zijde van de werkgever is tijdens de zitting toegelicht dat de werknemer nog moest groeien in zijn functie en dat de werkgever hem daarvoor de tijd wilde geven. Dit paste ook in het beleid om mensen kansen te bieden en gelegenheid te geven om te groeien en zich te ontwikkelen. De werknemer had hier naar de mening van de werkgever op basis van referenties en profiel, de capaciteiten voor. Zonder hierover een arbeidskundig oordeel uit te spreken, leidt de rechtbank hieruit af dat de werkgever geen gerichte inspanning heeft geleverd om de werknemer actief te ondersteunen en begeleiden in zijn werkzaamheden. Uit de stukken en hetgeen tijdens de zitting naar voren is gebracht, leidt de rechtbank af dat niet alleen de werknemer maar ook de werkgever al vroegtijdig is gaan berusten in het vertrek van de werknemer vanaf het moment waarop deze heeft verklaard geen voortzetting van de functie te ambiëren. De werkgever heeft daarna geen actieve inspanning meer geleverd, bijvoorbeeld door het aanbieden van een opleiding of coaching, om de werknemer te ondersteunen in de groei die hij voor een goede vervulling van zijn functie zou moeten maken. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk dat de werknemer zich in een positie bevond waarin het van hem in redelijkheid niet kon worden gevergd de functie in een vast dienstverband voort te zetten. Om die reden kan niet worden gesteld dat de werknemer artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 3o, van de WW niet heeft nageleefd.
Kan het gebrek worden gepasseerd?
3.11.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de werknemer door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden, maar dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. De rechtbank stelt vast dat het Uwv hiermee als nog een juiste toepassing heeft gegeven aan de WW en met een deugdelijke motivering het gebrek in het besluit heeft hersteld. De rechtbank is van oordeel niemand is benadeeld door dit gebrek. Ondanks het gebrek heeft het Uwv met het bestreden besluit de WW-uitkering van de werknemer terecht tot uitbetaling laten komen. Als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou het bestreden besluit een gelijke uitkomst hebben gehad. De rechtbank zal daarom het gebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht passeren. Het bestreden besluit blijft daardoor in stand en de werknemer behoudt hierdoor het recht op uitbetaling van zijn WW-uitkering.

Proceskosten en griffierecht

4. Het beroep is ongegrond. Vanwege het onder 3.7 geconstateerde gebrek zal de rechtbank bepalen dat het Uwv het griffierecht aan de werkgever moet vergoeden. Ook krijgt de werkgever een vergoeding van zijn proceskosten ter hoogte van € 1.750,-- (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 365,- aan de werkgever vergoedt;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van € 1.750,-- van de proceskosten van de werkgever.
Deze uitspraak is gedaan door mr. ing. A. Rademaker, voorzitter, en mr. R.C. Moed en mr. M.W.A. Schimmel, leden, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Artikel 24 WW

1. De werknemer voorkomt dat hij:
a. verwijtbaar werkloos wordt;
b. werkloos is of blijft, doordat hij:
1°. in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen;
2°. nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden of door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgt;
3°. door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt; of
4°. in verband met door hem te verrichten arbeid eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.
2. De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien:
a. aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt;
b. de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
3. Onder passende arbeid als bedoeld in het eerste lid wordt, in de periode voordat zes maanden waarin een recht op uitkering bestaat op grond van deze wet zijn verstreken, verstaan arbeid die aansluit bij de arbeid waaruit de werknemer werkloos is geworden. Na deze periode van zes maanden is alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, passend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Niet als passend wordt beschouwd arbeid op grond van een dienstbetrekking als bedoeld in hoofdstuk 2 of 3 van de Wet sociale werkvoorziening of arbeid op grond waarvan men niet als werknemer in de zin van deze wet wordt aangemerkt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het begrip passende arbeid, waarbij tevens wordt bepaald op welke wijze wordt vastgesteld of arbeid aansluit bij de arbeid waaruit de werknemer werkloos is geworden, alsmede in welke gevallen een periode waarin recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet bestaat, wordt meegeteld bij de vaststelling van de periode, bedoeld in de eerste zin.
(…)
6. Het niet voeren van verweer door de werknemer tegen of het instemmen van de werknemer met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever leidt niet tot overtreding van de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, of het vijfde lid.
7. Het tweede en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het eerste lid, onderdeel b, onder 3°, waarbij voor de overeenkomstige toepassing van het tweede lid, onderdeel b, voor «de dienstbetrekking is beëindigd» mede wordt gelezen: de arbeid is beëindigd of niet voortgezet.
(…)

Artikel 27 WW

1. Het UWV brengt een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3°, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het UWV de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken.
(…)