ECLI:NL:RBMNE:2024:6151

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 oktober 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
C/16/574914 / HA ZA 24-234
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid bij geldleningen aan een onderneming en de gevolgen van faillissement

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 28 oktober 2024, hebben eisers, bestaande uit vier personen, geldleningen verstrekt aan een onderneming, [onderneming] B.V., die later failliet werd verklaard. De eisers vorderden terugbetaling van de leningen van de gedaagden, die als middellijk bestuurders van de onderneming werden beschouwd. De eisers stelden dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de terugbetaling van de leningen, terwijl de gedaagden dit betwistten. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden inderdaad hoofdelijk aansprakelijk waren, gebaseerd op de formulering in de leningsovereenkomst die door hen was opgesteld. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers grotendeels toe, inclusief de rente en beslagkosten, en legde de proceskosten op aan de gedaagden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in het geval van faillissement en de implicaties van hoofdelijke aansprakelijkheid in privé.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
handelskamer
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/574914 / HA ZA 24-234
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 28 oktober 2024
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [eiser sub 1] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [eiseres sub 2] ,
3.
[eiser sub 3],
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [eiser sub 3] ,
4.
[eiseres sub 4],
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [eiseres sub 4] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiser sub 1] c.s.,
advocaat: mr. J.M.E. Hamming,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde sub 1] c.s.,
advocaat: mr. E.B.M. Brons-Stikkelbroeck.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van de rechtbank in Utrecht.
De zaak wordt behandeld door mr. A.A.T. van Rens, rechter, en mr. J.M. Hekkema, griffier.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 februari 2024 met producties 1 tot en met 15
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 5
- de spreekaantekeningen van [gedaagde sub 1] c.s. die tijdens de mondelinge behandeling van 28 oktober 2024 zijn voorgedragen.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de rechter mondeling uitspraak gedaan met toepassing van artikel 29a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Die mondelinge uitspraak is hieronder opgenomen in paragraaf 4. Paragraaf 2 en 3 zijn toegevoegd voor de duidelijkheid.

2.De kern

2.1.
In 2022 en 2023 hebben zowel [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] als [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] beiden € 37.500 aan [onderneming] B.V. (hierna: [onderneming] ) geleend. [gedaagde sub 1] c.s. zijn middellijk bestuurders van [onderneming] . [eiser sub 1] c.s. willen dat [gedaagde sub 1] c.s. de geldleningen terugbetalen. Zij vinden dat [gedaagde sub 1] c.s. naast [onderneming] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling. [gedaagde sub 1] c.s. betwisten dat. De vorderingen van [eiser sub 1] c.s. worden grotendeels toegewezen. Hierna wordt uitgelegd wat daarvoor de redenen zijn.

3.De achtergrond van het geschil

3.1.
[eiser sub 1] c.s. hebben in totaal € 75.000 uitgeleend aan [onderneming] . [gedaagde sub 1] c.s. zijn middellijk bestuurders van [onderneming] . Nadat [onderneming] in 2022 liquiditeitsproblemen kreeg en [eiser sub 1] c.s. daar hoogte van kregen, hebben [eiser sub 1] c.s. besloten [onderneming] financieel te ondersteunen. Dat hebben ze gedaan door twee maal een lening te verstrekken. Zowel [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] als [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] hebben beiden in december 2022 een lening van € 7.500 verstrekt en vervolgens ook beiden in januari 2023 een tweede lening verstrekt van € 30.000.
3.2.
Bij de tweede lening is een leningsovereenkomst opgesteld waarin is opgenomen dat die overeenkomst alle eerdere afspraken – dus ook de afspraken over de eerste lening – vervangt. In de tweede leningsovereenkomst is verder onder andere opgenomen dat het rentepercentage 8% per jaar bedraagt en dat er vanaf 15 januari 2024 wordt afgelost volgens een aangehecht schema; tot die tijd is afgesproken dat er alleen rente wordt betaald.
3.3.
[gedaagde sub 1] heeft de conceptleningsovereenkomst voor de tweede lening opgesteld. Nadat [gedaagde sub 1] het concept naar [eiser sub 1] c.s. heeft verstuurd, heeft [eiser sub 1] onder meer gevraagd: ‘
Zou je ook nog iets op kunnen nemen van een privé borgstelling gekoppeld aan onze leningen?’[gedaagde sub 1] heeft vervolgens een nieuwe versie van de conceptleningsovereenkomst opgesteld waarin onder andere artikel 9.1 is opgenomen:

De heer [gedaagde sub 1] en mevrouw [gedaagde sub 2] zijn hoofdelijk aansprakelijk voor juiste en volledige nakoming van verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst.’
3.4.
[onderneming] is op 27 februari 2024 failliet verklaard en kan daarom de leningen niet meer aan [eiser sub 1] c.s. terugbetalen. [eiser sub 1] c.s. vorderen vervolgens terugbetaling door [gedaagde sub 1] c.s. in privé en verwijzen daarbij naar artikel 9.1 uit de tweede leningsovereenkomst. [gedaagde sub 1] c.s. betwisten dat, omdat die leningsovereenkomst alleen door [gedaagde sub 1] c.s. in hoedanigheid van (middellijk) bestuurder (van [onderneming] ) is ondertekend en niet door hen privé.

4.De beoordeling

[gedaagde sub 1] c.s. zijn privé hoofdelijk aansprakelijk
4.1.
De centrale vraag die moet worden beantwoord, is of hoofdelijkheid in privé is overeengekomen tussen partijen in de zin dat [gedaagde sub 1] c.s. in privé aansprakelijk zijn als [onderneming] niet nakomt. Dat is het geval. Daarvoor zijn verschillende redenen.
4.2.
Gelet op de omstandigheden bij het opstellen van de tweede leningsovereenkomst kunnen [gedaagde sub 1] c.s. worden aangesproken tot terugbetaling van de leningen. [gedaagde sub 1] heeft de tweede leningsovereenkomst opgesteld en heeft, na een vraag van [eiser sub 1] over ‘een privé borgstelling’, de termen ‘hoofdelijke aansprakelijkheid’ zelf in de overeenkomst opgenomen. [gedaagde sub 1] heeft dus zelf voor deze – andere – formulering gekozen.
4.3.
Daaruit volgt dat [gedaagde sub 1] c.s. en [eiser sub 1] c.s. de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] c.s. in privé zijn overeengekomen. [eiser sub 1] c.s. mochten er, gelet op de omstandigheden bij het opstellen van de tweede leningsovereenkomst, ook op vertrouwen dat dit was overeengekomen.
4.4.
Weliswaar is hoofdelijke privé aansprakelijkheid vergaand en is de tweede leningsovereenkomst niet ondertekend door [gedaagde sub 1] c.s. met een vermelding ‘in privé’, maar dat weegt niet op tegen het feit dat [gedaagde sub 1] zelf die overeenkomst heeft opgesteld en zelf heeft gekozen voor de formulering ‘hoofdelijk aansprakelijk’, terwijl [eiser sub 1] vroeg om ‘een privé borgstelling’. De formulering van de door [gedaagde sub 1] opgestelde bepaling is ook volkomen duidelijk; [gedaagde sub 1] c.s. zijn hoofdelijk aansprakelijk. Vervolgens is de tweede leningsovereenkomst door alle partijen ondertekend.
4.5.
Voor de argumenten van [gedaagde sub 1] dat de tweede leningsovereenkomst onder grote tijdsdruk is opgesteld en dat [gedaagde sub 1] niet wist wat hij opnam, geldt het volgende. Er is niet gebleken van een grote tijdsdruk. Bij het opstellen van de tweede leningsovereenkomst, in januari 2023, waren de acute liquiditeitsproblemen van [onderneming] opgelost, omdat [eiser sub 1] c.s. eind december 2022 € 15.000 hadden geleend aan [onderneming] . Het is daarbij ook niet gebleken dat [eiser sub 1] c.s. zich bewust waren of zouden moeten zijn van grote tijdsdruk, nog los van de vraag wat [eiser sub 1] c.s. met die kennis hadden moeten doen.
4.6.
Het ligt ook niet voor de hand dat [gedaagde sub 1] niet wist wat hij opnam in artikel 9.1 van de tweede leningsovereenkomst. [gedaagde sub 1] heeft meerdere financiële functies vervuld en heeft zelf voor de (juridische) bewoordingen van ‘hoofdelijke aansprakelijkheid’ gekozen. Daarom volgt dat [gedaagde sub 1] bekend moest zijn met de gevolgen en risico’s als [gedaagde sub 1] c.s. zich hoofdelijk zouden verbinden.
4.7.
De hoofdelijke aansprakelijkheid geldt ook voor [gedaagde sub 2] . Zij heeft meegetekend en is meegenomen in de correspondentie over de conceptleenovereenkomst. Zij heeft de e-mail kunnen zien waarin [eiser sub 1] vroeg om ‘een privé borgstelling’. Er is geen reden waarom [gedaagde sub 2] niet aan de tweede leningsovereenkomst gebonden zou zijn. De opeisbaarheid van de vordering van [eiser sub 1] c.s. staat verder tussen partijen niet ter discussie.
De vorderingen
4.8.
Het voorgaande betekent dat [eiser sub 1] c.s. de gehele vordering, dat wil zeggen
€ 37.500 door [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] en € 37.500 door [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] , inclusief 8% rente per jaar kunnen vorderen vanaf 15 februari 2024 van [gedaagde sub 1] c.s. Dat is het eerste moment waarop de rente niet meer volgens de betalingsafspraken bij de overeenkomst is betaald.
4.9.
[eiser sub 1] c.s. vorderen ook vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. Die vordering wordt afgewezen, omdat de formulering ‘
aflossing van de beide leningen uiterlijk binnen twee weken na dagtekening’ in de aanmaningsbrief aan [gedaagde sub 1] c.s. niet voldoet aan de vereisten van de formulering voor de 14-dagenbrief als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW.
4.10.
[eiser sub 1] c.s. vorderen vergoeding van de beslagkosten. Die vordering wordt op grond van artikel 706 Rv toegewezen. De beslagkosten worden vastgesteld op € 2.903,47. Dit totaalbedrag is als volgt opgebouwd:€ 1.369,47 aan kosten voor deurwaardersexploten, € 320 griffierecht en € 1.214 voor het salaris van de advocaat (1 punt × € 1.214 (tarief IV)).
4.11.
De gevorderde wettelijke rente over de beslagkosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.12.
[gedaagde sub 1] c.s. zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser sub 1] c.s. worden begroot op:
- dagvaarding
135,97
- griffierecht
1.005,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × tarief IV)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.746,97
4.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
De veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. is hoofdelijk
4.14.
De veroordelingen van [gedaagde sub 1] c.s. worden hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk om aan [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] een bedrag van € 37.500 te betalen, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 8% per jaar over het toegewezen bedrag, met ingang van 15 februari 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk om aan [eiser sub 3] en [eiseres sub 4] een bedrag van € 37.500 te betalen, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 8% per jaar over het toegewezen bedrag, met ingang van 15 februari 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk in de beslagkosten van € 2.903,47, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. hoofdelijk in de proceskosten van € 3.746,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als [gedaagde sub 1] c.s. niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. A.A.T. van Rens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Hekkema op 28 oktober 2024.
5797