ECLI:NL:RBMNE:2024:6129

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
570724
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot medewerking aan deskundigenonderzoek in deelgeschil kinderopvangtoeslagaffaire

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 september 2024 uitspraak gedaan in een deelgeschilprocedure die is aangespannen door [verzoekster], een gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. [verzoekster] heeft een verzoek ingediend om de Staat der Nederlanden te bevelen medewerking te verlenen aan de inschakeling van onafhankelijke deskundigen en om betaling van een voorschot op de vergoeding van de resterende schade. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de zaak zich niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure, omdat er een bestuursrechtelijk compensatietraject loopt. Dit betekent dat er geen civielrechtelijke impasse is die doorbroken moet worden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [verzoekster] al een definitieve compensatiebeschikking heeft ontvangen van de Belastingdienst/Toeslagen en dat er onderhandelingen gaande zijn over een mogelijke regeling in het bestuursrechtelijke traject. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het voornoemde bestuursrechtelijke pad en het ontbreken van een civielrechtelijke route op dit moment maken dat de verzoeken van [verzoekster] niet voor behandeling in een deelgeschilprocedure in aanmerking komen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat het onwenselijk is als bestuursrechtelijke en civielrechtelijke expertises door elkaar heen lopen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van [verzoekster] afgewezen en geoordeeld dat de kosten van de deelgeschilprocedure niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat het verzoek onterecht was ingesteld. De beslissing is openbaar uitgesproken door mr. M.H. Erich.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer / rekestnummer: C/16/570724 / HA RK 24-29
Beschikking van 4 september 2024
in de zaak van
[verzoekster],
te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. M. Jans,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN, HET MINISTERIE VAN ALGEMENE ZAKEN EN FINANCIËN,
te Den Haag,
verwerende partij,
hierna te noemen: De Staat,
advocaat: mr. H.J.S.M. Langbroek.

1.De procedure

1.1.
Op 19 februari 2024 heeft [verzoekster] een verzoekschrift ingediend met 7 producties. De Staat heeft op het verzoekschrift gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
Op 20 juni 2024 was de mondelinge behandeling van het deelgeschil. [verzoekster] was aanwezig samen met mr. M. Jans en mr. [A] . Namens De Staat waren mevrouw [B] (Ministerie van Financiën) en mevrouw [C] (Ministerie van Financiën) aanwezig met mr. H.J.S.M. Langbroek. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en antwoord gegeven op vragen van de rechtbank. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen hebben gezegd.

2.De kern van de zaak

2.1.
[verzoekster] is een gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire. Dat is ook erkend door De Staat. Over de jaren 2006 t/m 2009 heeft zij te maken gekregen met terugvorderingen van kinderopvangtoeslag voor een bedrag van in totaal ruim € 82.000,00. Dit heeft veel impact op haar leven gehad. [verzoekster] ervaart als gevolg van de problematiek onder meer burn-out klachten en andere psychische klachten.
2.2.
[verzoekster] heeft op 25 november 2021 een definitieve compensatiebeschikking ontvangen van de Belastingdienst/Toeslagen. Op basis van deze beschikking heeft [verzoekster] een compensatiebedrag ontvangen van € 140.560,00 (onder andere een forfaitaire
€ 20.616,00 voor materiele schade en € 14.000,00 voor immateriële schade). Op 21 januari 2022 heeft [verzoekster] een verzoek gedaan bij de Commissie Werkelijke Schade (‘CWS”) voor aanvullende vergoeding van de werkelijke schade. De CWS heeft daarover een advies uitgebracht aan de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT). Die heeft op 3 november 2022 een beschikking gegeven. Op basis van deze beschikking is aan [verzoekster] een aanvullende vergoeding toegekend van € 40.411,00.
2.3.
[verzoekster] stelt dat haar werkelijke materiele schade veel hoger is (ruim een miljoen euro) en is daarom in bezwaar gegaan tegen de beschikking van de UHT. Op dit bezwaarschrift is tot nu toe nog geen beslissing genomen.

3.De beoordeling

Het primaire en subsidiaire verzoek van [verzoekster]
3.1.
verzoekt in dit deelgeschil primair om de Staat te bevelen om medewerking te verlenen aan de inschakeling van één of meerdere onafhankelijke deskundigen en om betaling van een voorschot op de vergoeding van de (resterende) schade van [verzoekster] door De Staat. Subsidiair verzoekt [verzoekster] om het verzoekschrift te beschouwen als een verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht ex art. 202 lid 2 Rv, als de Rechtbank van oordeel mocht zijn dat deze zaak zich niet leent voor een deelgeschilprocedure ex art. 1019w Rv.
De verzoeken lenen zich niet voor behandeling in een deelgeschilprocedure
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de verzoeken zich niet lenen voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Het verzoekschrift van [verzoekster] zal ook niet omgezet worden naar een verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht. Dat betekent dat de verzoeken van [verzoekster] worden afgewezen. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij hiertoe komt.
3.3.
[verzoekster] heeft haar verzoek gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade, zoals opgenomen in de artikelen 1019w tot en met 1019cc Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De deelgeschilprocedure kan worden gevoerd over een geschil omtrent aansprakelijkheid voor schade door letsel, in gevallen dat de beëindiging van dat geschil kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De deelgeschilprocedure is dus bedoeld voor de situatie waarin partijen in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject stuiten op geschilpunten die de algehele buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren. Partijen vragen de rechter in een deelgeschilprocedure om op die geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019w van het Wetboek van Rechtsvordering (Rv)).
Artikel 1019z Rv bepaalt dat het verzoek wordt afgewezen als de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat daarbij geldt dat de investering in tijd, geld en moeite moet worden afgewogen tegen het belang van de vordering en de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een minnelijke regeling kan leveren (Kamerstukken II 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 18).
3.4.
Bij de beoordeling van de vraag of het verzoek zich leent om in deelgeschil te worden behandeld, is het van belang dat er een bestuursrechtelijk compensatietraject loopt. Volgens [verzoekster] staat dat niet in de weg aan een afwikkeling van de (resterende) schade langs civielrechtelijke weg. De Staat stelt dat het bestuursrechtelijk traject juist wel in de weg staat aan een civielrechtelijke afwikkeling. De Staat heeft tijdens de zitting uitgelegd dat partijen in het bestuursrechtelijke traject in onderhandeling zijn over een mogelijk te sluiten regeling en dat er in dat kader afspraken zijn gemaakt. Die afspraken houden onder meer in dat medisch advies wordt ingewonnen over de vaststelling van de inkomensschade van [verzoekster] die in causaal verband staat met de fouten die De Staat heeft gemaakt. [verzoekster] heeft ter zitting bevestigd dat de afspraken zijn gemaakt. Ze heeft daarbij wel verteld dat haar inkomensschade alleen vergoed zou worden als ze zou meewerken aan die medische expertise. Daarom is zij akkoord gegaan. De medische expertise in het bestuursrechtelijke traject is volgens [verzoekster] niet met voldoende waarborgen omkleed. Zo heeft zij geen invloed op de persoon van de deskundige die het medisch advies geeft en op de vragen die aan de deskundige gesteld worden.
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat het voornoemde bestuursrechtelijke pad dat [verzoekster] en De Staat volgen en het feit dat er geen civielrechtelijke route loopt op dit moment, maakt dat de zaak zich nu niet leent voor de deelgeschilprocedure. [verzoekster] heeft (voorstelbare) bezwaren naar voren gebracht over de werkwijze rondom de medische expertise in het bestuursrechtelijke traject, maar zegt tegelijkertijd bereid te zijn om via dat traject de mogelijkheden te verkennen van een regeling (met de UHT). Bij die stand van zaken, waarbij bestuursrechtelijke onderhandelingen lopen, is geen sprake van een impasse van - civielrechtelijke - onderhandelingen die met een deelgeschil doorbroken kan worden. Het is daarbij ook onwenselijk als bestuursrechtelijke en civielrechtelijke expertises (over hetzelfde onderwerp) door elkaar heen gaan lopen. In dat licht is er nu ook onvoldoende grond voor (omzetting naar) een civielrechtelijk voorlopig deskundigenbericht.
3.6.
De conclusie is dat de verzoeken van [verzoekster] worden afgewezen omdat deze zich niet lenen voor de deelgeschilprocedure.
De kosten van de deelgeschilprocedure
3.7.
Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 1019aa Rv volgt dat ook als het verzoek op grond van artikel 1019z Rv wordt afgewezen, de rechtbank de kosten van deze procedure dient te begroten. Bij begroting van de kosten dient de dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden: het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen (TK 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 12).
3.8.
Hoewel rechtbank begrijpt dat [verzoekster] – gelet op haar positie en de langlopende juridische geschillen met de Staat – op verschillende manieren probeert om de resterende schade vergoed te krijgen, is de deelgeschilprocedure op dit moment niet de geëigende weg. Dat had de gespecialiseerd advocaat van [verzoekster] – gelet op de stand van zaken – op voorhand ook bekend moeten zijn. De rechtbank is met de Staat van oordeel dat het verzoek gelet op de omstandigheden onnodig en onterecht is ingesteld. De kosten van de behandeling van het verzoek komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Begroting van deze kosten kan derhalve achterwege blijven.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1.
wijst het primaire en subsidiaire verzoek van [verzoekster] af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.H. Erich en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2024.