Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
beslissing opheffing voorlopige hechtenis van de raadkamer d.d. 31 oktober 2024
(artikel 69 Wetboek van Strafvordering)
[verdachte] ,
Procedure
Beoordeling
Beslissing
niet-ontvankelijk.
Rechtbank Midden-Nederland
Op 30 oktober 2024 heeft de verdachte een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, met het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Dit verzoek volgde op een sepotbeslissing van de officier van justitie, die de verdachte op 25 oktober 2024 in kennis had gesteld van het feit dat de strafzaak tegen hem werd geseponeerd wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. De rechtbank heeft het strafdossier bestudeerd en, met instemming van de officier van justitie, de verdachte en zijn raadsvrouw, besloten de zaak schriftelijk af te doen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat, op grond van artikel 70, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, het bevel tot voorlopige hechtenis van rechtswege is geëindigd met de kennisgeving van de sepotbeslissing. Dit betekent dat de voorlopige hechtenis niet langer van toepassing is, en derhalve het verzoek tot opheffing niet-ontvankelijk verklaard moet worden. De rechtbank heeft in raadkamer op 31 oktober 2024 deze beslissing genomen, waarbij de rechters E.H.M. Druijf, L.E. Verschoor-Bergsma en L. M. Rödel aanwezig waren, evenals de griffier K.N. Landman.
De rechtbank heeft in haar beslissing benadrukt dat de procedure correct is gevolgd en dat de rechtsgrond voor de voorlopige hechtenis niet meer aanwezig is. Hierdoor is het verzoek van de verdachte om de voorlopige hechtenis op te heffen niet ontvankelijk verklaard, wat betekent dat de rechtbank niet verder ingaat op de inhoud van het verzoek.