In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, hebben de eisers, [eiseres 1] B.V. en [eiseres 2] B.V., een geschil met de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) over de naleving van de cao Beroepsgoederenvervoer over de weg. De FNV heeft de eisers gedagvaard in verband met vermeende schendingen van de cao, wat heeft geleid tot een vonnis van de kantonrechter in Rotterdam op 24 mei 2024. Dit vonnis verplichtte de eisers om binnen vier weken de cao na te leven en diverse financiële verplichtingen na te komen, op straffe van dwangsommen. De eisers hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, maar hebben tot op heden niet voldaan aan de veroordelingen, wat heeft geleid tot executoriaal beslag op hun voertuigen door de FNV. In het kort geding vorderen de eisers schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis, omdat zij vrezen voor een faillissement als gevolg van de financiële verplichtingen die voortvloeien uit het vonnis. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het belang van de eisers bij het behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van de FNV bij onmiddellijke tenuitvoerlegging van de veroordelingen. De voorzieningenrechter heeft daarom de tenuitvoerlegging van de veroordelingen onder 3.3 tot en met 3.6 van het vonnis geschorst, terwijl de overige veroordelingen in het vonnis niet zijn geschorst. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.