In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R. van Veen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, vertegenwoordigd door mr. N.J. van Polanen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van 6 maart 2023, waarin hem een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom was opgelegd. Het college verklaarde het bezwaar van eiser bij besluit van 12 juli 2023 niet-ontvankelijk, omdat het buiten de bezwaartermijn was ingediend en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting was eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigde en de gemachtigde van het college waren wel aanwezig. De rechtbank heeft het beroep van eiser behandeld en direct na de zitting uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard, maar op onjuiste gronden. Eiser staat onder bewind vanwege zijn geestelijke en lichamelijke toestand, waardoor hij niet in staat is om zelfstandig zijn vermogensrechtelijke belangen te behartigen. De rechtbank oordeelde dat het college het besluit niet op de juiste wijze had bekendgemaakt, omdat het college op de hoogte was van het bewind en het besluit naar de bewindvoerder had moeten worden gestuurd.
De rechtbank heeft het bestreden besluit van 12 juli 2023 vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Dit betekent dat het bezwaar van eiser wel terecht niet-ontvankelijk is verklaard, maar dat het college niet opnieuw hoeft te beslissen op het bezwaar. Eiser heeft recht op een proceskostenvergoeding van € 1750,- en het college moet het griffierecht van € 184,- aan eiser vergoeden. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.