ECLI:NL:RBMNE:2024:6083

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
1 november 2024
Zaaknummer
582798 HA RK 24-188
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek gegrond wegens objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid van de rechter

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Midden-Nederland op 31 oktober 2024 een wrakingsverzoek gegrond verklaard. Verzoeker, die samen met anderen wordt verdacht van diefstal bij een winkel, heeft de behandelend rechter, mr. R.A. Hebly, gewraakt. De reden voor de wraking was dat de rechter eerder een medeverdachte, de halfbroer van verzoeker, had veroordeeld voor medeplegen van een soortgelijke diefstal. Verzoeker vreesde dat de rechter hierdoor vooringenomen zou zijn in zijn zaak.

De wrakingskamer heeft vastgesteld dat het enkele feit dat de rechter een medeverdachte in een eerdere procedure heeft veroordeeld, op zichzelf geen gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid oplevert. Echter, in dit geval waren er bijkomende omstandigheden die de vrees van verzoeker objectief gerechtvaardigd maakten. De rechter had namelijk een verklaring van een derde medeverdachte als bewijsmiddel gebruikt, waarin de term 'jongens' werd gebruikt, wat impliciet ook betrekking had op verzoeker. Dit leidde de wrakingskamer tot de conclusie dat de rechter zich impliciet had uitgelaten over de rol van verzoeker in de zaak, wat de vrees voor vooringenomenheid versterkte.

De wrakingskamer heeft daarom besloten dat het wrakingsverzoek gegrond is en dat de zaak aan een andere rechter moet worden toebedeeld. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

Beslissing
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
WRAKINGSKAMER
Locatie: Lelystad
Zaaknummer: 582798 HA RK 24-188
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van 31 oktober 2024
op het verzoek in de zin van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van:
[verzoeker] ,
wonend in [woonplaats] ,
(hierna: verzoeker),
bijgestaan door mr. L. Noordanus, advocaat in Lelystad.

1.De procedure

1.1.
Op 17 oktober 2024 heeft verzoeker mr. R.A. Hebly gewraakt. Mr. Hebly (hierna: de rechter) is de behandelend rechter in de zaak met het parketnummer 16/136547-24 (hierna: de hoofdzaak).
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 24 oktober 2024 in het openbaar behandeld door de wrakingskamer. Bij de zitting was mr. L. Noordanus namens verzoeker aanwezig, met een juridisch medewerker van haar kantoor (mevrouw [A] ) als belangstellende. De rechter heeft vooraf een schriftelijke reactie ingediend en was niet bij de zitting aanwezig.
1.3.
De uitspraak is bepaald op vandaag.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Verzoeker heeft zijn wrakingsverzoek ingediend om de volgende redenen. Verzoeker wordt met anderen verdacht van een diefstal bij een [winkel] . De rechter heeft de zaak van medeverdachte [B] (hierna: [B] ), de halfbroer van verzoeker, behandeld. Mr. Noordanus heeft ook [B] bijgestaan en de moeder van verzoeker was ook aanwezig bij de behandeling van de zaak van [B] . Dat maakt dat verzoeker via zijn moeder en advocaat op de hoogte was van de beslissing in de zaak van [B] .
De rechter heeft [B] veroordeeld en het medeplegen bewezenverklaard. Daarbij heeft de rechter de verklaring van verzoeker als onderbouwing gebruikt, net als de verklaring van een andere medeverdachte, [C] . Daarmee heeft de rechter zich in de zaak van [B] impliciet uitgelaten over de rol van verzoeker. Er is mogelijk sprake van partijdigheid, en in elk geval van een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid.
2.2.
De rechter heeft niet berust in de wraking. In zijn schriftelijke reactie heeft de rechter uitgelegd dat hij begrijpt dat de situatie ongemakkelijk kan voelen voor verzoeker en zijn moeder, en dat hij voor de zitting heeft nagedacht of hij zelf een verzoek tot verschoning zou doen. Dat heeft hij niet gedaan, omdat de verschoningskamer in een eerdere zaak heeft geoordeeld dat het enkele feit dat de zaak van de verdachte wordt behandeld door een rechter die eerder de medeverdachte heeft veroordeeld, geen zwaarwegende aanwijzing is dat sprake is van (gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid. [1] De rechter heeft zich in de uitspraak in de zaak van [B] niet uitgelaten over de rol van verzoeker, en uit het dossier blijkt dat vier personen mogelijk betrokken zijn geweest bij de diefstal waar zij van worden verdacht. Dat de rechter [B] heeft veroordeeld, ook voor medeplegen, betekent dus niet dat sprake is van (gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid. Wel heeft de rechter de verklaring van verzoeker genoemd in zijn uitspraak, omdat hij iets over [B] had verklaard. De rechter heeft de zittingsaantekeningen van de zitting van [B] toegevoegd. Hij begrijpt dat verzoeker het wrakingsverzoek heeft ingediend.

3.De beoordeling

Het toetsingskader
3.1.
In artikel 512 Sv staat dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2.
De wrakingskamer onderzoekt in een wrakingsprocedure dus of de onpartijdigheid van de rechter schade lijdt. Een rechter wordt geacht onpartijdig te zijn tot het tegendeel vaststaat. Een rechter is partijdig als uit dat wat hij doet of zegt (of juist niet) blijkt dat hij een persoonlijke vooringenomenheid heeft tegenover een procespartij. Daarnaast kan een procespartij het idee hebben dat de rechter vooringenomen is, of hij kan daar bang voor zijn. In dat geval onderzoekt de wrakingskamer of die vrees objectief gerechtvaardigd is. Als dat zo is, lijdt de rechterlijke onpartijdigheid schade.
Het oordeel van de wrakingskamer
3.3.
Vaste rechtspraak is dat het enkele feit dat de rechter een medeverdachte in een eerdere procedure heeft veroordeeld, geen zwaarwegende aanwijzing oplevert dat sprake is van (gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid. Het behoort namelijk tot de normale, wettelijke taak van de rechter om in een strafzaak alleen te oordelen over het aan de verdachte in die zaak ten laste gelegde, en daarbij zijn beslissing in een andere zaak tegen andere verdachten buiten beschouwing te laten. [2] Dat de bewijsmiddelen in beide zaken hetzelfde zijn, hoeft daar niet aan in de weg te staan. Wel kan er sprake zijn van een bijkomende omstandigheid, waardoor toch sprake is van (gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid. [3] Dat is in deze zaak aan de orde, waardoor de vrees voor vooringenomenheid in dit geval gerechtvaardigd is en het wrakingsverzoek zal worden toegewezen. De wrakingskamer licht dit oordeel toe.
3.4.
Verzoeker en [B] waren allebei medeverdachte van hetzelfde feit (diefstal bij een [winkel] ). Dat [B] veroordeeld is voor medeplegen, betekent niet dat ook verzoeker medepleger is van dat feit. Er zijn namelijk nog twee andere medeverdachten: [C] en een meisje. Dat [B] is veroordeeld door de rechter die ook oordeelt over de zaak tegen verzoeker, leidt op zichzelf dus niet tot een (gerechtvaardigde vrees voor) vooringenomenheid.
3.5.
De gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid volgt wel uit het laatste deel van de zittingsaantekeningen in de zaak van [B] . Bij de uitspraak heeft de rechter namelijk een deel van de verklaring van medeverdachte [C] als bewijsmiddel gebruikt, dat ook gaat over (de rol van) verzoeker. In de zittingsaantekeningen staat dat de rechter als bewijsmiddel heeft gebruikt: “
verklaring [C] heeft het over een plan van jongens die ketting zou kopen voor vader”. Met ‘jongens’ kan logischerwijs niemand anders worden bedoeld dan [B] en verzoeker: verzoeker is de halfbroer van [B] , terwijl de andere verdachte (naast [C] zelf) een meisje is dat bovendien niet dezelfde vader heeft als de andere verdachten. Door bij zijn verwijzing naar de verklaring van [C] te spreken over “een plan van jongens” lijkt de rechter impliciet ook een oordeel te geven over de betrokkenheid van verzoeker bij het plan en lijkt de rechter zich dus uit te laten over de rol van verzoeker bij het ten laste gelegde. De wrakingskamer oordeelt daarom dat de vrees van verzoeker voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is.
Overigens is het goed denkbaar dat de rechter met zijn gebruik van de verklaring van [C] enkel iets heeft willen zeggen over de rol van [B] bij het plan, maar objectief gezien kan dit anders worden opgevat.
3.6.
De conclusie is dat het wrakingsverzoek gegrond is. Dat betekent dat de zaak aan een andere rechter zal moeten worden toebedeeld. Deze rechter zal bepalen op welke wijze de procedure zal worden voortgezet.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het wrakingsverzoek gegrond;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te sturen aan verzoeker, de rechter waartegen het wrakingsverzoek is gericht, andere betrokken partijen, de teamvoorzitter van het team waarin de rechter werkt en de president van deze rechtbank.
Deze beslissing is genomen door mr. M.E. Heinemann, voorzitter, mr. N.A.J. Purcell en mr. P.M. Leijten als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. E.M. Schutte, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2024.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland (verschoningskamer) 29 november 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:6401.
2.Hoge Raad 26 mei 1992, NJ 1992, 676, ECLI:NL:HR:1992:AD1683.
3.Hoge Raad 14 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0819.