ECLI:NL:RBMNE:2024:6068

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
16-309446-21 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor deelname aan criminele organisatie en export van cocaïne en/of heroïne naar Groot-Brittannië

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 oktober 2024 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en het exporteren van cocaïne en heroïne naar Groot-Brittannië. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 januari 2014 tot en met 13 oktober 2016 betrokken zou zijn geweest bij drugstransporten, maar heeft geoordeeld dat het bewijs onvoldoende is om de tenlastelegging wettig en overtuigend te bewijzen. De zaak is behandeld op basis van PGP-berichten die aan de verdachte zijn toegeschreven, maar deze berichten konden niet met zekerheid aan hem worden gekoppeld. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met het feit dat de verdachte bevriend was met meerdere personen die al veroordeeld waren voor vergelijkbare feiten, maar dit was niet voldoende om zijn betrokkenheid bij de criminele organisatie te bewijzen. De rechtbank heeft de verdachte integraal vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten, omdat er geen bewijs was dat hij daadwerkelijk betrokken was bij de drugshandel zoals ten laste gelegd. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in strafzaken en de noodzaak voor het Openbaar Ministerie om overtuigend bewijs te leveren voor de beschuldigingen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16-309446-21 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 31 oktober 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1969] te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
hierna: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 september 2023, en 3 en 5 september 2024 en 31 oktober 2024. De zaak is inhoudelijk behandeld op 3 en 5 september 2024 en het onderzoek is (enkel) gesloten op 31 oktober 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. A.M. Ariese en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1
in de periode van 1 januari 2014 tot en met 13 oktober 2016 in Kampen, Ochten en/of elders in Nederland en/of Groot-Brittannië heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, met als doel het plegen van misdrijven uit de Opiumwet.
Feit 2
in de periode van 1 januari 2014 tot en met 13 oktober 2016 in Nederland samen met anderen grote hoeveelheden cocaïne en/of heroïne buiten het grondgebied van Nederland (te weten naar Groot-Brittannië) heeft gebracht, heeft verkocht of aanwezig heeft gehad.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.VRIJSPRAAK

Inleiding
In de regio Midden-Nederland vonden in de jaren 2014 tot en met 2016 meerdere (pogingen tot) liquidatie(s) plaats. Dit hield vermoedelijk verband met de internationale handel in drugs. [slachtoffer 1] , die ook met deze drugshandel in verband werd gebracht, werd in juni 2014 nabij zijn woning in [woonplaats] neergeschoten. [slachtoffer 1] overleefde de aanslag, maar werd in juni 2016 alsnog door een onbekend gebleven dader doodgeschoten. [slachtoffer 1] verklaarde na de poging tot liquidatie in 2014 dat hij een conflict had over een mislukt drugstransport. Hij vermoedde dat [medeverdachte 1] in verband daarmee opdracht had gegeven voor de aanslag op zijn leven in 2014. [medeverdachte 1] is op 13 maart 2024 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, voor onder andere de moord op [slachtoffer 1] , veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar.
In september 2015 werd [slachtoffer 2] geliquideerd. In de telefoon van [slachtoffer 2] werden versleutelde berichten aangetroffen over internationale drugshandel. In verschillende periodes werden meerdere transportlijnen naar Engeland op- en ingezet om cocaïne en heroïne te exporteren in containers met behulp van een zogeheten 'scan proof systeem'. Hierbij werden de drugs verstopt in lege autoaccu's en jumpstarters die met lood waren bekleed. De transporten werden uitgevoerd door middel en onder naam van legale transporteurs. Zowel in Nederland als Engeland werden bedrijven opgezet die fungeerden als dekmantel voor de opdrachtgevers dan wel ontvangers van de drugstransporten. De drugs werden opgeslagen in daarvoor bestemde bedrijfsruimten.
Deze rechtbank heeft op 29 maart 2021 vonnis gewezen in de zaken van een zevental medeverdachten uit het onderzoek Napoles. Het onherroepelijke vonnis in de zaak van hoofdverdachte [medeverdachte 1] maakt onderdeel uit van het procesdossier in onderhavige zaak. Uit dat vonnis blijkt dat sprake was van een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van Opiumwet-feiten, onder leiding van voornoemde [medeverdachte 1] (die moet worden aangemerkt als de opdrachtgever en 'eigenaar' van de uitgevoerde drugstransporten). Deelnemers aan de criminele organisatie waren onder andere [medeverdachte 2] , die een coördinerende en uitvoerende rol vervulde en [medeverdachte 3] die een faciliterende rol had. De onderhavige zaak vloeit ook voort uit onderzoek Napoles en is gelijktijdig behandeld met de zaken tegen drie (andere) medeverdachten, tezamen ook wel de ‘restverdachten’ genoemd. In deze zaak is de vraag aan de orde of - kort gezegd - verdachte en deze verdachten (ook) deel uitmaakten van de genoemde criminele organisatie en/of dat zij medepleger waren van, dan wel medeplichtig waren aan de door die criminele organisatie uitgevoerde internationale drugshandel.
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht beide aan verdachte ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend te bewijzen op grond van onder andere PGP-chatberichten. Die berichten zijn volgens het Openbaar Ministerie door verdachte verstuurd vanaf aan verdachte toegeschreven PGP-e-mailadressen. Verdachte kan op grond van de inhoud van die berichten, bezien in onderling verband en samenhang met de overige bewijsmiddelen, waaronder reisgegevens en getuigenverklaringen, als deelnemer worden aangemerkt van de criminele organisatie onder leiding van voornoemde [medeverdachte 1] . In het verlengde van die deelname kan eveneens worden bewezen dat verdachte medepleger was van de internationale drugshandel als ten laste gelegd onder feit 2.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde. Allereerst heeft de raadsman daartoe aangevoerd dat de PGP-chatberichten die aan verdachte worden toegeschreven van het bewijs dienen te worden uitgesloten wegens een schending van artikel 6 EVRM. Kort samengevat is daartoe aangevoerd dat de verdediging dusdanig is geschaad in haar (effectieve) mogelijkheden om het door het Openbaar Ministerie naar voren gebrachte bewijsmateriaal te toetsen en te bestrijden dat niet meer kan worden gespreken van een eerlijk proces als geheel. De verdediging heeft namelijk verzocht de (reeds veroordeelde) medeverdachten als getuigen te horen om de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de PGP-chatberichten door de verdediging te toetsen. De medeverdachten hebben zich bij de rechter-commissaris echter beroepen op hun verschoningsrecht, zodat de verdediging de voornoemde toetsing niet heeft kunnen uitvoeren. De verdediging heeft verder aangevoerd dat de procedure als geheel niet eerlijk is geweest vanwege het lange tijdsverloop, gelet op het start- en eindpunt van de ten laste gelegde pleegperiodes. Ook hierdoor kan geen effectieve verdediging meer gevoerd worden. Daarnaast dient verdachte ook op bewijsinhoudelijke gronden te worden vrijgesproken, omdat uit het procesdossier inclusief de PGP-chatberichten de betrokkenheid van de verdachte bij het aan hem ten laste gelegde onvoldoende kan worden vastgesteld.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsuitsluiting?
De rechtbank stelt bij de bespreking van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting voorop dat de rechtbank de verzoeken tot het horen van deze getuigen bij de regiezitting heeft toegewezen en dat de zaak ten behoeve van het horen van de getuigen is verwezen naar de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft de getuigen niet opgeroepen voor verhoor, toen op voorhand duidelijk werd dat zij zich zouden beroepen op hun verschoningsrecht. De overige verzochte en door de rechtbank toegewezen getuigen zijn tijdig gehoord door de rechter-commissaris. Die verhoren maken ook onderdeel uit van het procesdossier. De rechtbank heeft de officier van justitie voorts opdracht gegeven om de verdediging in het bezit te stellen van de gehele set PGP-berichten die relevant zijn voor de verdenking jegens verdachte. Aldus heeft de rechtbank vanaf de start van het onderzoek ter terechtzitting alle verzoeken en onderzoekswensen van de verdediging toegewezen en getracht zoveel als mogelijk inzage te geven in de (PGP-)gegevens die verdachte mogelijk belasten. De rechtbank heeft geen invloed op het wettelijke recht van bepaalde getuigen om zich op hun verschoningsrecht te beroepen. De rechtbank benadrukt dat de getuigen die zich in deze zaak hebben beroepen op hun verschoningsrecht géén belastende verklaringen hebben afgelegd die voor het bewijs zouden kunnen worden gebruikt. De rechtbank dient mede gezien haar beslissing om het verzoek tot het horen van de medeverdachten als getuigen toe te wijzen gelet op het verdedigingsbelang evenwel na te gaan of de procedure als geheel, ook zonder dat de verdediging de effectieve mogelijkheid heeft gehad om de medeverdachten als getuigen te horen, als eerlijk is te bestempelen. Dat is naar oordeel van de rechtbank het geval. De rechtbank licht dat toe.
De rechtbank heeft de verzoeken van de verdediging tot het horen van de medeverdachten toegewezen, omdat dit in het belang van de verdediging was. De medeverdachten hebben zich vervolgens beroepen op hun wettelijke verschoningsrecht. Daarmee is er een goede reden dat zij niet zijn gehoord. Het is immers evident dat een dergelijk verhoor tot niets zou leiden. Voorts geldt dat de raadsman niet heeft onderbouwd en ook niet concreet heeft gemaakt waarom verdachte door het tijdsverloop is beperkt in zijn verdediging. Voor zover de verdedigingsrechten in deze zaak konden worden uitgeoefend zijn ze uitgeoefend. De stelling dat het niet willen verklaren door een aantal van de verzochte getuigen enkel komt door het tijdsverloop blijkt nergens uit en dat hebben de betreffende getuigen ook niet verklaard. Verder zijn de voorbeelden uit de jurisprudentie waarnaar de verdediging heeft verwezen niet vergelijkbaar met de feiten en omstandigheden in deze zaak. De omstandigheden in de door de verdediging aangehaalde zaak waren wezenlijk van een andere ernst en aard en hebben daardoor geleid tot het oordeel dat de procedure als geheel niet eerlijk was. Tot slot overweegt de rechtbank dat niet is onderbouwd welke relevantie de verklaringen van een inmiddels overleden getuige zouden hebben voor de aan verdachte ten laste gelegde feiten. Bovendien zijn er tot en met de inhoudelijke behandeling ook geen verzoeken gedaan voor onderzoek waarmee het niet kunnen horen van deze getuige zou kunnen worden gecompenseerd.
Gelet op het voorgaande sluit de rechtbank de PGP-chatberichten niet uit van het bewijs. Wel zal de rechtbank gelet op de doorslaggevende aard die deze berichten in deze zaak hebben, alsook het gegeven dat niet alle relevante berichten door de opsporingsdiensten zijn ontdekt, behoedzaam omgaan met het beoordelen en eventueel gebruiken van die berichten voor het bewijs van het ten laste gelegde.
Vrijspraak
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het onder feit 1 en 2 aan hem ten laste gelegde heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank kan het volgende vaststellen. Verdachte was ten tijde van het ten laste gelegde (nauw) bevriend met meerdere personen die reeds onherroepelijk veroordeeld zijn voor de (ook) aan verdachte verweten strafbare feiten. De rechtbank is van oordeel dat vaststaat dat verdachte rond oktober 2015 de gebruiker was van het PGP-e-mailadres [PGP e-mailadres verdachte] @pgpsafe.net, gelet op hetgeen volgt uit pagina’s 301 t/m 308 van het procesdossier. Daaruit blijk dat niet alleen de schuilnaam ‘ [schuilnaam 1 verdachte] ’, maar ook ‘ [schuilnaam 2 verdachte] ’ aan dit e-mailadres te koppelen is. De combinatie van deze bevindingen en de overige inhoud van het dossier maakt dat er voldoende bewijs is dat verdachte van dit e-mailadres gebruik maakte. De belastende berichten die met dit e-mailadres in de ten laste gelegde periode zijn verstuurd zien echter steeds op drugstransporten die niet aan verdachte zijn ten laste gelegd. Het gaat daarbij om drugstransporten vanuit de Dominicaanse Republiek naar Engeland (waarop het zaaksdossier Manchester/Wheat betrekking heeft), terwijl verdachte ervan wordt verdacht cocaïne en heroïne buiten het grondgebied van Nederland te hebben gebracht.
Voor zover door het Openbaar Ministerie aan verdachte andere PGP-e-mailadressen worden toegeschreven is hier naar oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs voor. De PGP-emailadressen waarom het gaat, waaronder [PGP e-mailadres tegencontact] @encromail.ch en [PGP e-mailadres tegencontact] @activeshield.net, worden door de tegencontacten met name opgeslagen als ‘ [schuilnaam 1 verdachte] ’. Uit het procesdossier lijkt echter te volgen dat ‘ [schuilnaam 1 verdachte] ’ een aanspreekvorm of bijnaam is die ook voor andere personen dan verdachte werd gebruikt. Ook in het normaal spraakgebruik wordt deze aanduiding vaker gebruikt om personen aan te spreken. Daarnaast zijn de voornoemde PGP-e-mailadressen naast ‘ [schuilnaam 1 verdachte] ’ ook opgeslagen onder andere bijnamen zoals ‘ [bijnaam] ’ en ‘ [bijnaam] ’, die – zo volgt uit het dossier - op geen enkele wijze aan verdachte kunnen worden gekoppeld, maar juist aan anderen dan verdachte. De voornoemde PGP-e-mailadressen kunnen om die reden niet met zekerheid aan verdachte worden toegeschreven.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat er sterke aanwijzingen zijn dat verdachte betrokken is geweest bij de criminele organisatie waar hij volgens het Openbaar Ministerie deel van uitmaakte, in ieder geval met betrekking tot de drugstransporten vanuit de Dominicaanse Republiek. Echter kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat de PGP-emailadressen, waarmee de belastende berichten zijn verstuurd in het kader van de voor verdachte relevante deelonderzoeken en die als vrijwel het enige bewijs zouden moeten dienen voor de ten laste gelegde transporten, aan verdachte hebben toebehoord. Verdachte wordt daarom integraal vrijgesproken van het ten laste gelegde.

5.BESLISSING

De rechtbank verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Haeck, voorzitter, mr. A. Maas en mr. M.J. Terstegge, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.H.A. de Poot, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 31 oktober 2024.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 13 oktober 2016 te
Kampen en/of Ochten en/of elders in Nederland en/of Groot-Brittanië heeft
deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van
natuurlijke personen te weten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3]
en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7]
en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] en/of een of meer anderen, welke
organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrijven als bedoeld in
artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste lid, 11 derde, vijfde lid en/of 11a
Opiumwet;
(art. 10 lid 5 Opiumwet, art. 11a lid 1 Opiumwet, art. 2 ahf/ond A Opiumwet )
2
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en
met 13 oktober 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, (meermalen) opzettelijk buiten het grondgebied van
Nederland - te weten naar Groot-Brittannië - heeft gebracht en/of heeft verkocht
en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft
gehad, (telkens) één of meerdere grote hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal
bevattende cocaïne en/of heroïne zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij die wet
behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die
wet;
(art. 10 lid 5 Opiumwet, art. 2 ahf/ond A Opiumwet, art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek
van Strafrecht )