ECLI:NL:RBMNE:2024:6063

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
16-311118-21 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan criminele organisatie en medeplichtigheid aan drugshandel met cocaïne en heroïne naar Groot-Brittannië

Op 31 oktober 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van deelname aan een criminele organisatie en medeplichtigheid aan de uitvoer van cocaïne en heroïne naar Groot-Brittannië. De zaak is behandeld op basis van een onderzoek dat liep van januari 2014 tot april 2015, waarin de verdachte betrokken was bij het transport van verdovende middelen, die verstopt waren in accu's en jumpstarters. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, ondanks zijn ontkenning, op verschillende manieren betrokken was bij de criminele organisatie, waaronder het huren van loodsen en het oprichten van bedrijven die als dekmantel dienden voor de drugshandel. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit van uitvoer, maar hem wel schuldig bevonden aan deelname aan de criminele organisatie en medeplichtigheid aan de uitvoer van drugs. De verdachte is veroordeeld tot 180 uur werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte binnen de organisatie en het tijdsverloop sinds de pleegperiode.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16-311118-21 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 31 oktober 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1953] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres:
[adres] [woonplaats] Montenegro,
hierna: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 september 2023, 3 en 5 september 2024 en 31 oktober 2024. De zaak is inhoudelijk behandeld op 3 en 5 september 2024 en het onderzoek is (enkel) gesloten op de zitting van 31 oktober 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. A.M. Ariese en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw, mr. C.B. Stenger, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1
in de periode van 9 januari 2014 tot en met 13 april 2015 in Kampen en/of elders in Nederland en/of Groot-Brittannië heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, met als doel het plegen van misdrijven uit de Opiumwet.
Feit 2 primair
in de periode van 9 januari 2014 tot en met 13 april 2015 in Nederland samen met anderen grote hoeveelheden cocaïne en/of heroïne buiten het grondgebied van Nederland (te weten naar Groot-Brittannië) heeft gebracht, heeft verkocht of aanwezig heeft gehad.
Feit 2 subsidiair
in de periode van 9 januari 2014 tot en met 13 april 2015 in Nederland medeplichtig is geweest aan het uitvoeren van grote hoeveelheden cocaïne en/of heroïne door onder meer loodsen ter beschikking te stellen, bedrijven op te richten en betalingen te verrichten.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

Inleiding
In de regio Midden-Nederland vonden in de jaren 2014 tot en met 2016 meerdere (pogingen tot) liquidatie(s) plaats. Dit hield vermoedelijk verband met de internationale handel in drugs. [slachtoffer 1] , die ook met deze drugshandel in verband werd gebracht, werd in juni 2014 nabij zijn woning in [woonplaats] neergeschoten. [slachtoffer 1] overleefde de aanslag, maar werd in juni 2016 alsnog door een onbekend gebleven dader doodgeschoten. [slachtoffer 1] verklaarde na de poging tot liquidatie in 2014 dat hij een conflict had over een mislukt drugstransport. Hij vermoedde dat [medeverdachte 1] in verband daarmee opdracht had gegeven voor de aanslag op zijn leven in 2014. [medeverdachte 1] is op 13 maart 2024 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, voor onder andere de moord op [slachtoffer 1] , veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar.
In september 2015 werd [slachtoffer 2] geliquideerd. In de telefoon van [slachtoffer 2] werden versleutelde berichten aangetroffen over internationale drugshandel. In verschillende periodes werden meerdere transportlijnen naar Engeland op- en ingezet om harddrugs te exporteren in containers met behulp van een zogeheten 'scan proof systeem'. Hierbij werd drugs verstopt in lege autoaccu's en jumpstarters die met lood waren bekleed. De transporten werden uitgevoerd door middel en onder naam van legale transporteurs. Zowel in Nederland als Engeland werden bedrijven opgezet die fungeerden als dekmantel voor de opdrachtgevers dan wel ontvangers van de drugstransporten. De drugs werden opgeslagen in daarvoor bestemde bedrijfsruimten.
Deze rechtbank heeft op 29 maart 2021, vonnis gewezen in de zaken van een zevental medeverdachten uit het onderzoek Napoles. Het onherroepelijke vonnis in de zaak van hoofdverdachte [medeverdachte 1] maakt onderdeel uit van het procesdossier in onderhavige zaak. Uit dat vonnis blijkt dat sprake was van een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van Opiumwet-feiten, onder leiding van voornoemde [medeverdachte 1] (die moet worden aangemerkt als de opdrachtgever en 'eigenaar' van de uitgevoerde drugstransporten). Deelnemers aan de criminele organisatie worden onder andere [medeverdachte 2] die een coördinerende en uitvoerende rol vervulde, en [medeverdachte 3] die een faciliterende rol had. De onderhavige zaak vloeit ook voort uit het onderzoek Napoles en is gelijktijdig behandeld met de zaken tegen drie andere medeverdachten, tezamen ook wel de ‘restverdachten’ genoemd. In deze zaak is de vraag aan de orde of - kort gezegd - verdachte en deze medeverdachten (ook) deel uitmaakten van de genoemde criminele organisatie, en/of dat zij medepleger waren van dan wel medeplichtig waren aan de door die criminele organisatie uitgevoerde internationale drugshandel.
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder feit 1 en feit 2 subsidiair aan verdachte ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken, omdat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het uitvoeren van drugs naar Groot-Brittannië, dan wel dat hij daaraan medeplichtig is geweest. Verdachte is als katvanger gebruikt en had geen wetenschap van de drugstransporten en is dan ook niet op enige wijze bij de drugstransporten betrokken geweest. Het dossier biedt ondersteuning voor de verklaring van verdachte dat zijn naam en gegevens zijn gebruikt door anderen. Ook kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat de bijdrage van verdachte gedurende de tenlastegelegde periode wat betreft frequentie en inhoud voldoende substantieel is om hem als deelnemer aan te merken van de criminele organisatie. Voorts kan verdachte ten aanzien van feit 2 niet voor medeplegen dan wel medeplichtigheid worden veroordeeld, omdat daarvoor de benodigde wetenschap van verdachte over en daarmee ook de opzet op de drugshandel niet kan worden vastgesteld.
Dat verdachte twee bedrijven op naam heeft gehad die in verband kunnen worden gebracht met de handel in verdovende middelen en ook dat verdachte een loods heeft gehuurd in [woonplaats] - waar hij alleen bij aanvang van de huur aanwezig is geweest en daarna nooit meer - is onvoldoende om van medeplegen of medeplichtigheid te kunnen spreken. Verdachte heeft geen feitelijke betrokkenheid gehad bij die bedrijven of de door middel van die bedrijven gepleegde strafbare feiten.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak feit 2 primair (in vereniging uitvoer, verkoop e/o aanwezig hebben van cocaïne e/o heroïne)
Met de verdediging en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van het onder feit 2 primair ten laste gelegde. Verdachte wordt daarom van dat feit vrijgesproken.
Bewijsmiddelen feit 1 (deelname aan een criminele organisatie) en feit 2 subsidiair (medeplichtigheid aan uitvoer van cocaïne en/of heroïne)
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het buiten het Nederlands grondgebied brengen van cocaïne en/of heroïne, alsook dat hij medeplichtig is geweest aan de uitvoer van die drugs. De bewijsmiddelen zijn ten behoeve van de leesbaarheid opgenomen in bijlage II van dit vonnis. Hieronder zal de rechtbank, waar nodig, nader uitleggen waarom zij t en ingaan op de verweren van de verdediging, voor zover die niet al worden weerlegd door de bewijsmiddelen.
Bewijsoverwegingen
Was verdachte deelnemer van de criminele organisatie onder leiding van [medeverdachte 1] ?
Op grond van de in de bewijsmiddelen weergegeven inhoud van het onherroepelijke vonnis in de strafzaak tegen hoofdverdachte [medeverdachte 1] staat voor de rechtbank vast dat de criminele organisatie, waaraan verdachte deelname wordt verweten, bestond. Hierop is door de verdediging ook geen verweerd gevoerd. Ook staat vast dat deze criminele organisatie in de ten laste gelegde periode meerdere zogeheten ‘transportlijnen’ gebruikte om cocaïne en heroïne van Nederland naar Engeland uit te voeren. De vraag met betrekking tot feit 1 is of verdachte als deelnemer van deze organisatie is aan te merken.
Om van deelneming te kunnen spreken is vereist dat verdachte tot het samenwerkingsverband
behoorde en dat hij een aandeel had in - of ondersteuning gaf aan - gedragingen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. In het bestanddeel deelneming aan een organisatie ligt tevens het opzet van verdachte besloten. Verdachte moet dus opzettelijk hebben deelgenomen aan een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Dat betekent dat hij in zijn algemeenheid moet hebben geweten dat de organisatie het plegen van misdrijven beoogde.
De rechtbank leidt de betrokkenheid van verdachte bij de criminele organisatie af uit de volgende feiten en omstandigheden. Verdachte is zowel in Nederland als Groot-Brittannië enig aandeelhouder en bestuurder geweest van meerdere bedrijven die door de criminele organisatie zijn gebruikt om het transport van harddrugs tussen Nederland en Groot-Brittannië mogelijk te maken. Een van deze bedrijven, [bedrijf 1] Ltd., werd op 9 januari 2014 opgericht, vlak voor het eerste transport naar Engeland op 14 maart 2014. Daarnaast heeft verdachte meerdere keren vanaf eigenen rekeningen grote betalingen verricht die direct verband hielden met het transport van de (verdekte) ladingen drugs. Het betroffen spoedoverboekingen aan [bedrijf 10] vanaf twee verschillende privérekeningen op naam van verdachte. Steeds kort na die overboekingen zijn er vanuit de loods in [woonplaats] transporten geweest naar [woonplaats] en Gravesend. Voorts heeft verdachte twee loodsen gehuurd die werden gebruikt bij de verwezenlijking van het transport van de drugs. Dit betroffen de hiervoor genoemde loodsen in [woonplaats] en [woonplaats] (Groot-Brittannië). Verdachte heeft de loods in [woonplaats] aan het begin van de pleegperiode in persoon bezocht en heeft die loods vervolgens ook gehuurd.
De criminele organisatie waaraan verdachte deelname wordt verweten heeft de loods in [woonplaats] gebruikt voor het op structurele wijze inpakken, opslaan en versturen van de (in accu’s en jumpstarters verborgen) ladingen harddrugs. De loods in [woonplaats] stond in directe verbinding met de loods in [woonplaats] in die zin dat de (verdekte) ladingen drugs van [woonplaats] naar [woonplaats] werden verstuurd, waarna er lege ladingen vanuit [woonplaats] naar [woonplaats] retour werden gestuurd. Deze transporten werden mogelijk gemaakt door het gebruik van de bedrijven die ofwel op naam stonden van verdachte ofwel gevestigd waren in de loods in [woonplaats] , waarvan verdachte als gezegd de (enige) huurder was.
Tot slot blijkt uit een tapgesprek dat verdachte op 29 maart 2015, dat is vlak nadat op 5 maart 2015 in Gravesend door de Engelse politie drugs wordt ontdekt, telefonisch doorgeeft dat hij zo snel mogelijk van de bedrijven af wil, ze moeten naar zijn zeggen: ‘weg, weg, weg, weg…’.
De voorgaande feiten en omstandigheden in onderling verband bezien leiden de rechtbank tot het oordeel dat de verklaring van verdachte dat zijn naam zou zijn misbruikt door anderen en dat hij geen wetenschap had over wat er met de bedrijven gebeurde die op zijn naam stonden, ongeloofwaardig is.
De verklaring van verdachte dat hij de Engelse bedrijven heeft opgericht in verband met Brexit schuift de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde. Het Brexit referendum vond plaats op 23 juni 2016. Dat is meer dan een jaar na het einde van de verdachte tenlastegelegde pleegperiode (13 april 2015) en zelfs bijna tweeëneenhalf jaar na aanvang van de tenlaste gelegde periode. Een Brexit was gedurende de pleegperiode in het geheel niet aan de orde en kan dus ook geen reden geweest zijn voor verdachte om in Groot-Brittannië bedrijven op te richten.
Was verdachte medeplichtig aan de uitvoer van drugs?
De rechtbank stelt voorop dat voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige als bedoeld in artikel 48, aanhef en onder 1 of 2 Wetboek van Strafrecht, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (het gronddelict). Bij de bewezenverklaring en kwalificatie van de medeplichtigheid moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook als het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan. Het opzet van de medeplichtige behoeft niet te zijn gericht op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan. Onder die precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan, is ook begrepen of het gronddelict al dan niet in deelneming wordt begaan; op die deelnemingsvorm behoeft het opzet van de medeplichtige dus niet te zijn gericht.
Op grond van de hiervoor reeds genoemde en de overige uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte zowel opzet heeft gehad op het behulpzaam zijn aan/het verschaffen van gelegenheid en middelen als dat hij (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de uitvoer van cocaïne en heroïne.
In het dossier van verdachte is er geen bewijs voor dat de mede ‘restverdachten’ [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] betrokken waren bij de uitvoer van cocaïne en heroïne door de criminele organisatie, in de bij verdachte ten laste gelegde periode. Medeverdachte [medeverdachte 6] wordt immers geheel vrijgesproken. Voor medeverdachte [medeverdachte 5] komt de rechtbank tot bewezenverklaring van een andere, latere, periode. En de veroordeling van medeverdachte [medeverdachte 4] steunt grotendeels op de door hem ter terechtzitting afgelegde bekennende verklaring. Die verklaring maakt echter geen onderdeel uit van het dossier tegen verdachte en kan daarom in de zaak van verdachte niet worden gebruikt.
Uit de bewijsmiddelen bij dit vonnis volgt echter dat hoofdverdachte [medeverdachte 1] onherroepelijk is veroordeeld voor deelname aan de criminele organisatie (met anderen), in de periode 1 januari 2014 tot en met 8 oktober 2018 en dat [medeverdachte 1] met die organisatie in de bij verdachte ten laste gelegde periode heroïne en cocaïne heeft uitgevoerd. [medeverdachte 1] en zijn medeplegers zijn echter niet specifiek genoemd in de tenlastelegging van verdachte. De rechtbank komt daarom tot een bewezenverklaring dat verdachte medeplichtig is geweest aan het (kort gezegd) uitvoeren van heroïne en cocaïne door (niet bij naam genoemde) ‘anderen’.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat:
Feit 1
verdachte in de periode van 9 januari 2014 tot en met 13 april 2015 te [woonplaats] en Groot-Brittannië heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaand uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 vierde en vijfde lid Opiumwet;
Feit 2 subsidiair
anderen op één of meer tijdstip(pen) in de periode van 9 januari 2014 tot en met 13 april 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging (meermalen) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland – te weten naar Groot-Brittannië – hebben gebracht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, (telkens) meerdere grote hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne zijnde middelen vermeld op de bij die wet behorende lijst I,
tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 9 januari 2014 tot en met 13 april 2015 te [woonplaats] , in elk geval in Nederland en te Groot-Brittannië, meermalen telkens opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest, door:
- een loods (aan de [adres] te [woonplaats] ) ter beschikking te stellen en;
- een loods (unit [unit] , [bedrijventerrein] , [woonplaats] te Groot-Brittannië) ter beschikking te stellen en;
- het oprichten en beschikbaar stellen van het bedrijf [bedrijf 1] Ltd ten behoeve van bovengenoemde transporten van verdovende middelen;
- het beschikbaar stellen van het bedrijf [bedrijf 2] B.V. (aan de [adres] te [woonplaats] ) ten behoeve van bovengenoemde transporten van verdovende middelen;
- het beschikbaar stellen van het bedrijf [bedrijf 3] , (aan de [adres] te [woonplaats] );
- betalingen verrichten (aan de vervoersmaatschappij) ten behoeve van bovengenoemde transporten van verdovende middelen.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
Feit 1:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijven
als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet.
Feit 2:
medeplichtigheid aan het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 18 maanden.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht aan verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen en de startdatum van de redelijke termijn te bepalen op de dag van de doorzoeking van de loods in [woonplaats] die op naam van verdachte stond. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is zoveel jaren na dato in geen geval meer een passende straf.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten. Hij heeft gedurende een langere periode deelgenomen aan een criminele organisatie die was gericht op de grootschalige, internationale handel in harddrugs. Verdachte is binnen die organisatie medeplichtig geweest aan de uitvoer van grote hoeveelheden cocaïne en heroïne van Nederland naar Groot-Brittannië door onder meer twee loodsen te huren en ter beschikking te stellen voor onder andere het inpakken van de drugs en de opslag daarvan. Daarnaast heeft verdachte meerdere bedrijven opgericht die dienden als dekmantel voor de strafbare feiten, en heeft verdachte betalingen te verricht om de drugstransporten mogelijk te maken. Daarmee heeft verdachte de grootschalige, internationale handel in cocaïne en heroïne gefaciliteerd. De grootschalige, internationale handel in harddrugs leidt niet alleen tot een ontwrichting van het beleid dat in de betrokken landen wordt gevoerd om het drugsgebruik te reguleren, maar het heeft bovenal een negatieve uitwerking op de reeds bestaande maatschappelijke problematiek die is verbonden aan de handel in en het gebruik van verdovende middelen. Drugsgebruik schaadt de volksgezondheid en wordt zowel direct als indirect in verband gebracht met vele vormen van criminaliteit en overlast. Verdachte is daar medeverantwoordelijk voor, maar heeft daar geen enkele verantwoordelijkheid voor genomen.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft bij haar beslissing rekening gehouden met een uittreksel Justitiële Documentatie betreffende verdachte van 26 juli 2024. Hieruit volgt dat verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het bewezen verklaarde niet is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Strafoplegging
Gelet op de ernst van de feiten en de straffen die voor soortgelijke feiten doorgaans worden opgelegd is in beginsel een langdurige, onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. De LOVS-oriëntatiepunten nemen een dergelijke straf ook als uitgangspunt. De rechtbank ziet echter aanleiding om op dit moment geen vrijheidsbenemende straf aan verdachte op te leggen, gelet op het tijdsverloop sinds het einde van de pleegperiode en de betrekkelijk ondergeschikte rol die verdachte vervulde binnen de criminele organisatie. Daarbij komt dat sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen deze strafzaak had moeten worden afgedaan. Op het moment van doorzoeking van de loods in [woonplaats] op 13 mei 2015 kon verdachte redelijkerwijs vermoeden dat tegen hem voor onderhavige feiten een strafrechtelijke vervolging zou worden ingesteld. De redelijke termijn waarbinnen deze strafzaak had moeten zijn afgedaan is daarmee met ruim zeven jaar overschreden. Hiermee zal in het voordeel van verdachte rekening worden gehouden.
Alles afwegende acht de rechtbank een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 180 uren en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, passend.

9.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 48 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 10 en 11b van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder feit 2 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder feit 1 en feit 2 subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 180 uren;
- beveelt dat voor het geval verdachte de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 90 dagen hechtenis;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 maanden;
- bepaalt dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat verdachte de hierna te melden algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast;
- als algemene voorwaarden gelden dat verdachte:
  • zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Haeck, voorzitter, mr. A. Maas en mr. M.J. Terstegge, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.H.A. de Poot, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 31 oktober 2024.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1
hij in of omstreeks de periode van 9 januari 2014 tot en met 13 april 2015 te Kampen en/of elders in Nederland en/of Groot-Brittannië heeft deelgenomen aan een
organisatie, bestaand uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen te weten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 4] en/of één of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste lid, 11 derde, vijfde lid en/of 11a Opiumwet;
(art. 10 lid 5 Opiumwet, art. 11a lid 1 Opiumwet, art. 2 ahf/ond A Opiumwet)
2
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 9 januari 2014 tot en met 13 april 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met een of anderen,
althans alleen (meermalen) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland - te weten naar Groot-Brittannië heeft/hebben gebracht en/of heeft/hebben verkocht
en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk aanwezig heeft/hebben gehad, (telkens) één of meerdere grote hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(art. 10 lid 5 Opiumwet, art. 2 ahf/ond A Opiumwet, art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 4] en/of één of meer anderen op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 9 januari 2014 tot en met 13 april 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (meermalen) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland – te weten naar Groot-Brittannië – heeft/hebben gebracht en/of heeft/hebben verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, althans opzettelijk
aanwezig heeft/hebben gehad, (telkens) één of meerdere grote hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne zijnde (een) middel(en)
vermeld op de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet tot en/of bij het plegen van (welk) misdrijf/misdrijven verdachte op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 9 januari 2014 tot en met 13 april 2015 te [woonplaats] , in elk geval in Nederland en of te Groot-Brittannië, meermalen althans eenmaal (telkens) opzettelijk gelegenheid en/of middelen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door:
- een loods (aan de [adres] te [woonplaats] ) ter beschikking te stellen en/of;
- een loods (unit [unit] , [bedrijventerrein] , [woonplaats] te Groot-Brittannië) ter beschikking te stellen en/of;
- het oprichten en beschikbaar stellen van het bedrijf [bedrijf 1] Ltd ten behoeve van bovengenoemde transporten van verdovende middelen;
- het beschikbaar stellen van het bedrijf [bedrijf 2] B.V. (aan de [adres] te [woonplaats] ) ten behoeve van bovengenoemde transporten van verdovende middelen;
- het beschikbaar stellen van het bedrijf [bedrijf 3] , (aan de [adres] te [woonplaats] );
- opdracht geven en betalingen verrichten (aan de vervoersmaatschappij) ten behoeve van bovengenoemde transporten van verdovende middelen;
(art. 10 lid 5 Opiumwet, art. 2 ahf/ond A Opiumwet, art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
Bijlage II: de bewijsmiddelen
1.
Het onherroepelijke vonnis in de zaak van [medeverdachte 1] van 29 maart 2021 – voor zover relevant weergegeven, en waarin met ‘verdachte’ [medeverdachte 1] wordt bedoeld:
De feiten met betrekking tot onderzoek Creek (zaaksdossier Gravesend)
Onderschepping
Onderzoek Creek is een drugsonderzoek van de politie te Gravesend, een plaats in het graafschap Kent in Groot-Brittannië. Op 5 maart 2015 werd door de politie in Gravesend gezien dat [A ] een koffer overhandigde aan ene [B ] . In deze koffer zaten — zo bleek later —tien blokken met verdovende middelen. In de auto van [A ] werden drie exact dezelfde koffers aangetroffen waarin ook een aantal pakjes met verdovende middelen zat. Uit in Groot-Brittannië verricht laboratoriumonderzoek bleek dat het in totaal ging om ongeveer dertig kilo heroïne en twaalf kilo cocaïne. [A ] bleek te verblijven in hotel [hotel] in Gravesend. Hij verbleef daar samen met [C] . [A ] en [C] zijn in Groot-Brittannië uiteindelijk veroordeeld tot jarenlange gevangenisstraffen voor de handel in verdovende middelen. [C] en [A ] bleken al zo'n half jaar regelmatig in hotel [hotel] te hebben overnacht. Uit reisgegevens blijkt dat [C] en [A ] in de periode van 29 april 2014 tot en met 4 maart 2015 nagenoeg iedere maand één- tot tweemaal voor één of enkele dagen naar Groot-Brittannië zijn gereisd, zowel samen als al leen. Op 29 april, 8 mei en 19 mei 2014 vloog [C] niet samen met [A ] , maar met medeverdachte [medeverdachte 2] van Amsterdam naar Londen. Uit bonnen die in de woning van [medeverdachte 2] zijn aangetroffen kan worden afgeleid dat hij kort daarvoor, namelijk op 12 en 13 maart 2014, heeft overnacht in het hiervoor al genoemde hotel [hotel] in Gravesend.
Bedrijven en loodsen
In de hotelkamer van [A ] en [C] werd een transportbrief aangetroffen van het
bedrijf [bedrijf 1] Ltd. met daarop het adres van een loods in [woonplaats] (ook in het graafschap
Kent). Dit bedrijf stond op naam van een persoon genaamd [verdachte] . Hij huurde
ook de loods in [woonplaats] . In die loods zijn op 6 maart 2015 — onder meer — ontvangstbewijzen voor zwarte koffers, een vorkheftruck, krimpfolie en een groot aantal dozen van www. [website] .nl aangetroffen. In en naast die dozen lagen jumpstarters/acculaders. Een aantal in de loods aangetroffen acculaders was hol van binnen. De accu's waren uit deze acculaders verwijderd en vervangen door een met lood beklede verpakking. In deze accu's paste ongeveer een kilo van de verdovende middelen, precies de grootte van een pak. Tijdens de doorzoeking van de loods in [woonplaats] kwam een chauffeur met een Nederlandse vrachtwagen aan bij de loods, die daar pallets met auto-onderdelen kwam ophalen. Hij had een vrachtbrief bij zich waaruit bleek dat de pallets moesten worden vervoerd naar een bedrijf met een loods aan de [adres] in [woonplaats] (hierna: de loods in [woonplaats] ). Deze loods bleek te zijn gehuurd door [verdachte] , de persoon die ook de loods in [woonplaats] huurde. In de loods in [woonplaats] werden (ook) een vorkheftruck, dozen met krimpfolie en ( [website] dozen met) acculaders aangetroffen. Een aantal acculaders was uitgehold en met lood bekleed, op exact dezelfde manier als de acculaders in de loods in [woonplaats] . De eigenaar en verhuurder van de loods in [woonplaats] zag wekelijks personen die bij de loods bezig waren pallets met dozen met acculaders te laden en lossen en herkende [medeverdachte 2] als een van de personen die hier wel eens bij was.
Transportbrief in woning [medeverdachte 2]
Eind juni 2014 is de woning van [medeverdachte 2] in liet kader van een ander strafrechtelijk onderzoek doorzocht. In de woning werd een transportbrief aangetroffen die overeenkwam met de transportbrief die de chauffeur bij zich had toen hij op 6 maart 2015 aankwam bij de loods in [woonplaats] . De transportbrief in de woning van verdachte had namelijk betrekking op 31 pallets met auto-onderdelen die op 6 juni 2014 namens het hiervoor al genoemde bedrijf [bedrijf 1] Ltd. vanaf de loods in [woonplaats] moesten worden getransporteerd naar de loods in [woonplaats] . Naast de transportbrief werden in de woning van [medeverdachte 2] ook een (Engelse) aankoop- en transportbon van een vorkheftruck van 4 maart 2014 aangetroffen. Deze vorkheftruck moest worden afgeleverd bij de loods van [bedrijf 1] Ltd. in [woonplaats] .
Transporten
De dagen 6 juni 2014 en 5 maart 2015 blijken niet de enigen te zijn waarop transporten van
auto-onderdelen plaatsvonden tussen de loods in [woonplaats] en de loods van het bedrijf [bedrijf 1]
Ltd. in [woonplaats] . Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het eerste transport tussen beide loodsen
plaatsvond op 12 maart 2014, de dag waarop [medeverdachte 2] overnachtte in hotel [hotel] . Het ging
om een lading auto-onderdelen van [website] , die in opdracht van een Nederlands bedrijf op
naam van [verdachte] naar het Britse bedrijf op naam van diezelfde [verdachte]
( [bedrijf 1] Ltd.) werd getransporteerd. Na dat eerste transport vonden tot en met 5 maart 2015 minimaal 17 transporten (nagenoeg één- tot tweemaal per maand) plaats van telkens zo'n 28 tot 34 pallets met auto-onderdelen (vaak omschreven als [website] , [bedrijf 4] , of [bedrijf 5] ). Binnen 2 tot 5 dagen na aankomst van zo'n transport in [woonplaats] ging weer eenzelfde transport retour naar de loods in [woonplaats] . [1] Volgens de eigenaar en verhuurder van de loods in [woonplaats] leek het erop dat iedere keer niet soortgelijke, maar exact dezelfde pallets met acculaders werden gebracht en gehaald: '(...) dan kwam bijvoorbeeld een week later weer een doos met een zelfde scheur erin terug', aldus de eigenaar. [2]
Organisatie
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, worden vastgesteld dat verdachte, [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 7] deel uitmaakten van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur. Uit de duur en inhoud van de contacten van verdachte en [medeverdachte 2] met elkaar en met anderen over de organisatie en werkzaamheden met betrekking tot de drugstransporten naar Groot- Brittannië, leidt de rechtbank af dat sprake was van een duurzaam samenwerkingsverband. Dat dit samenwerkingsverband naast duurzaamheid ook een zekere structuur kende, blijkt onder meer uit de georganiseerde manier waarop transportlijnen werden opgezet en uit de onderlinge rolverdeling. Zo werden voor de start van een transportlijn bedrijven op naam van (in sommige gevallen) katvangers gezet en werden loodsen gehuurd. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte het binnen het samenwerkingsverband voor het zeggen had. Hij gaf anderen, waaronder [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , opdrachten en bepaalde hoeveel zij voor hun werkzaamheden betaald kregen. [medeverdachte 2] had een coördinerende en uitvoerende rol met betrekking tot de drugstransporten en [medeverdachte 3] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 7] hadden uitvoerende en facilitaire rollen binnen de organisatie.
Het oogmerk van de organisatie
De rechtbank acht — anders dan door de officier van justitie en de raadsman betoogd — wettig en overtuigend bewezen dat het oogmerk van de organisatie was gericht op zowel het plegen van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet als op het plegen van andere misdrijven, waaronder het voorhanden hebben van wapens en munitie, moord, opzetheling en het witwassen van het met de drugshandel verdiende geld. De rechtbank overweegt het volgende.
Het plegen van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet en de wet Wapens en Munitie
Uit de bewijsmiddelen en voorgaande overwegingen blijkt dat het onder 3 bewezen verklaarde feit is gepleegd in georganiseerd verband. [3]
Uit het overwogene blijkt ook dat de drugstransporten van de organisatie plaatsvonden in de periode van 1 januari 2014 (zaaksdossier Gravesend) tot en met 12 oktober 2016 (zaaksdossier Rainham).
De rechtbank concludeert op grond van al het voorgaande dat het oogmerk van de organisatie in de periode van 1 januari 2014 tot 8 oktober 2018 was gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet. [4]
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte: in de periode van 1 januari 2014 tot en met 8 oktober 2018 te Nieuwegein en Tull en 't Waal en Oss en/of elders in Nederland en/of in Groot-Brittannië, als leider heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 8] en één of meer anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet. [5]
2.
Een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] – zakelijk weergegeven:
Ik kan u zeggen dat ik een gedeelte van mijn bedrijfsruimte aan de [adres] te [woonplaats] sinds november 2013 heb verhuurd aan een persoon die ik ken als [verdachte] . Ik heb deze bedrijfsruimte via marktplaats te huur aangeboden. In november 2013 werd ik gebeld door een persoon die zich [verdachte] noemde. Hij gaf aan dat hij interesse had in deze opslagruimte. Hierop zijn er drie personen bij de opslagruimte komen kijken. [verdachte] was hier ook bij. Dit zou de baas zijn. Hij was ongeveer 60 jaar oud en sprak met een westers accent. Hij had een normaal postuur. Ik heb deze [verdachte] alleen deze keer bij de bezichtiging gezien. [verdachte] maakte gebruik van het telefoonnummer [telefoonnummer] . [verdachte] vertelde mij dat hij de loods wilde gebruiken voor opslagruimte. Hij zou handelen in automaterialen, restpartijen en dergelijke. [verdachte] heeft sinds november 2013 de loods van mij gehuurd. Hij betaalde mij € 970,- inclusief btw per maand. Ik heb een huurcontract met deze [verdachte] opgesteld. Bij het afsluiten van het huurcontract heb ik een afschrift van de kamer van Koophandel gekregen van [verdachte] . [verdachte] was eigenaar van het bedrijf [bedrijf 6] te Amsterdam. [6]
V: Wat kunt u vertellen over de persoon op deze foto [
de rechtbank begrijpt: een foto van verdachte]?
A: Deze man lijkt op de man die ik ken als [verdachte] . [7]
3.
Een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] bij de rechter-commissaris – zakelijk weergegeven:
Uit het dossier begrijp ik dat u in 2013 benaderd bent door een man. Die man is gaan huren. Wat weet u van hem?
Ik schat dat hij een jaar of 60 was en er was nog een persoon bij die ik midden 30 ofzo schat. [8]
Weet u wat zijn rol was?
Hij zei dat het zijn bedrijf was. Volgens mij heb ik ook een kopie van zijn paspoort bij het huurcontract gekregen en die kopie en het huurcontract heb ik destijds ook aan de politie gegeven.
Gedroeg de man van 60 zich ook alsof het zijn bedrijf was? Dan bedoel ik, betaalde hij en voerde hij het woord?
Ja, die man van 60 betaalde en voerde het woord. Maar je kon wel merken dat ze samenwerkten want ze gingen samen de loods bekijken. Ook door de gesprekken die zij onderling hadden merkte ik dat ze geen onbekenden van elkaar waren. De man van 60 wilde de loods huren maar de andere man zei bijvoorbeeld dat hij de heftruck er ook bij wilde.
Was het een beetje gelijkwaardig?
Ja, op zich wel. Maar hij zei gewoon 'het is mijn bedrijf’. [9]
4.
Een proces-verbaal van verhoor verdachte van 4 december 2018 – zakelijk weergegeven:
P: Je vertelde eerder bij de politie dat je een bedrijf hebt dat [bedrijf 7] heet. Wat is dit voor bedrijf?
V: In heb dat zo genoemd om internationaal te zijn. Het is een afkorting van [naam] . [10]
5.
Een tweetal geschriften, zijnde KvK-uittreksels:
[bedrijf 1] Ltd.
Startdatum onderneming: 09-01-2014
Activiteiten: Groothandel in witgoed
Bestuurder: [verdachte] (sinds 09-01-2014). [11]
[bedrijf 2] B.V.
Telefoonnummer: [telefoonnummer]
Activiteiten: handel in eigen onroerend goed
Enig aandeelhouder: [verdachte] (sinds 8 jan 2014)
Bestuurder: [verdachte] (sinds 8 jan 2014). [12]
6.
Een proces-verbaal van bevindingen – zakelijk weergegeven:
Door het transportbedrijf [bedrijf 8] zijn er pick ups gedaan vanaf unit [unit] , [bedrijventerrein] , [woonplaats] Kent, Gravesend naar het bedrijf [bedrijf 3] / [bedrijf 2] B.V. aan de [adres] te [woonplaats] . Voor het uitvoeren van deze transporten is er door [verdachte] op 13-03-2014 een zogenaamd credit account geopend bij [bedrijf 8] . Daarbij is de volgende informatie verstrekt:
Trading name: [bedrijf 1] LTD.
Registererd No.: [nummer]
VAT Number: [nummer]
Data incorporated: 9-01-2014
Registered Office: [woonplaats]
Invoice Address: [adres] , [woonplaats] , Nederland
Telephone Number: [telefoonnummer]
Contact Name: [verdachte]
Email: [bedrijf 1] ©mail.com [13]
lban: [rekeningnummer]
Account NO: [nummer]
Trade references: [bedrijf 2] BV, [bedrijf 9] , [woonplaats] , [telefoonnummer]
Uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat het bedrijf [bedrijf 1] Ltd. op 09-01-2014 is opgericht en in het Verenigd Koninkrijk staat ingeschreven onder nummer [nummer] . Het bedrijf staat geregistreerd als een groothandel in witgoed. [verdachte] staat ingeschreven als directeur van dit bedrijf. Uit een getuigenverhoor met de commercial property manager, de verhuurder van de loods in [woonplaats] , heeft [verdachte] de bedrijfsruimte gehuurd van 27 februari 2014 tot en met 26 februari 2015. De in dit onderzoek voorkomende [verdachte] heet voluit [verdachte] en heeft als roepnaam [verdachte] . Op de volgende data [
de rechtbank begrijpt: 28 transporten in de periode tussen 14 maart 2014 en 16 maart 2015] heeft er, volgens de gegevens van [bedrijf 8] , een transport plaatsgevonden vanuit [woonplaats] naar [woonplaats] . [14]
7.
Een proces-verbaal van bevindingen – zakelijk weergegeven:
[bedrijf 10]
Bedrijfsgegevens [bedrijf 3]
O 1 keer betaling € 2,117.50 rek. nr. [rekeningnummer] onv [verdachte] .
O 3 keer betaling € 2,117.50 GIRO [rekeningnummer] onv [verdachte] .
O 7 transportopdrachten bestaande uit een chauffeursopdracht, transport document en een
routekaart van het transport.
De bedrijfsgegevens van de opdrachtgever;
[bedrijf 3] , [adres] , [woonplaats] .
Ontvangsten via ABN AMRO rekening;
27-05-2014 € 2,117.50 spoedoverboeking
Giro [rekeningnummer]
[verdachte]
Klantnummer [nummer]
07-07-2014 € 2,117.50 spoedoverboeking
Giro [rekeningnummer]
[verdachte]
Klantnummer [nummer]
13-10-2014 € 2,117.50 spoedoverboeking
Giro [rekeningnummer]
[verdachte]
Klantnummer [nummer] [15]
Ontvangst via Raborekening
29-10 [rekeningnummer] [verdachte]
Spoedopdracht €2,117.50
DEBR. NR [nummer] . [16]
8.
Een bijlage bij een proces-verbaal van bevindingen – zakelijk weergegeven:
29 maart 2015. [17]
NNman8488 wordt gebeld door NNman7892.
NNman8488 wordt [D] genoemd en de NNMan7892 worden [verdachte] genoemd.
Kennelijk wordt [D] gebeld door [verdachte] .
[D] : Ja..
[verdachte] : Kijk als ze.. als ze.. ze moeten helemaal overgeschreven.. alles van mijn naam af. ik heb 2 Stichtingen
[D] : Ja, ja, ja, ja, ja...
[verdachte] : Alles d'r vanaf
- praten hierna door elkaar -
[D] : Laat ik allemaal liquideren..
[verdachte] : Al betalen ze alleen maar de.. al betalen ze..
[D] : Ja ik laat ze netjes liquideren bij de KvK... komt goed..
[verdachte] : Ja?... Alles totaal.. Als jij zegt van het eh....
[D] : Ja..
[verdachte] : ik ken het regelen.. ik bedoel, hoef er niet veel voor te hebben.. Ik moet eerst alles weg, weg, weg, weg, weg, weg, weg...
[D] : Ja laat liquideren bij de KvK. [18]
___________

Voetnoten

1.Pagina 14 van het onherroepelijke vonnis inz. [medeverdachte 1] d.d. 29 maart 2021, p. 144 van Dossier restverdachten Napoles deel I.
2.Pagina 15 van het onherroepelijke vonnis inz. [medeverdachte 1] d.d. 29 maart 2021, p. 144 van Dossier restverdachten Napoles deel I.
3.Pagina 29 van het onherroepelijke vonnis inz. [medeverdachte 1] d.d. 29 maart 2021, p. 139 van Dossier restverdachten Napoles deel I.
4.Pagina 30 van het onherroepelijke vonnis inz. [medeverdachte 1] d.d. 29 maart 2021, p. 140 van Dossier restverdachten Napoles deel I.
5.Pagina 34 van het onherroepelijke vonnis inz. [medeverdachte 1] d.d. 29 maart 2021, p. 144 van Dossier restverdachten Napoles deel I.
6.Pagina 504.
7.Pagina 506.
8.Pagina 513.
9.Pagina 514.
10.Pagina 53 van Dossier restverdachten Napoles deel I.
11.Pagina 2570 van zaaksdossier Gravesend deel I.
12.Pagina 2768 van zaaksdossier Gravesend deel I.
13.Pagina 2830 van zaaksdossier Gravesend deel II.
14.Pagina 2831 van zaaksdossier Gravesend deel II.
15.Pagina 2671 van zaaksdossier Gravesend deel I.
16.Pagina 2672 van zaaksdossier Gravesend deel I.
17.Pagina 2702 van zaakdossier Gravesend deel I.
18.Pagina 2703 van zaaksdossier Gravesend deel I.