4.3Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak feit 2 primair (in vereniging uitvoer, verkoop e/o aanwezig hebben van cocaïne e/o heroïne)
Met de verdediging en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van het onder feit 2 primair ten laste gelegde. Verdachte wordt daarom van dat feit vrijgesproken.
Bewijsmiddelen feit 1 (deelname aan een criminele organisatie) en feit 2 subsidiair (medeplichtigheid aan uitvoer van cocaïne en/of heroïne)
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het buiten het Nederlands grondgebied brengen van cocaïne en/of heroïne, alsook dat hij medeplichtig is geweest aan de uitvoer van die drugs. De bewijsmiddelen zijn ten behoeve van de leesbaarheid opgenomen in bijlage II van dit vonnis. Hieronder zal de rechtbank, waar nodig, nader uitleggen waarom zij t en ingaan op de verweren van de verdediging, voor zover die niet al worden weerlegd door de bewijsmiddelen.
Bewijsoverwegingen
Was verdachte deelnemer van de criminele organisatie onder leiding van [medeverdachte 1] ?
Op grond van de in de bewijsmiddelen weergegeven inhoud van het onherroepelijke vonnis in de strafzaak tegen hoofdverdachte [medeverdachte 1] staat voor de rechtbank vast dat de criminele organisatie, waaraan verdachte deelname wordt verweten, bestond. Hierop is door de verdediging ook geen verweerd gevoerd. Ook staat vast dat deze criminele organisatie in de ten laste gelegde periode meerdere zogeheten ‘transportlijnen’ gebruikte om cocaïne en heroïne van Nederland naar Engeland uit te voeren. De vraag met betrekking tot feit 1 is of verdachte als deelnemer van deze organisatie is aan te merken.
Om van deelneming te kunnen spreken is vereist dat verdachte tot het samenwerkingsverband
behoorde en dat hij een aandeel had in - of ondersteuning gaf aan - gedragingen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. In het bestanddeel deelneming aan een organisatie ligt tevens het opzet van verdachte besloten. Verdachte moet dus opzettelijk hebben deelgenomen aan een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk had. Dat betekent dat hij in zijn algemeenheid moet hebben geweten dat de organisatie het plegen van misdrijven beoogde.
De rechtbank leidt de betrokkenheid van verdachte bij de criminele organisatie af uit de volgende feiten en omstandigheden. Verdachte is zowel in Nederland als Groot-Brittannië enig aandeelhouder en bestuurder geweest van meerdere bedrijven die door de criminele organisatie zijn gebruikt om het transport van harddrugs tussen Nederland en Groot-Brittannië mogelijk te maken. Een van deze bedrijven, [bedrijf 1] Ltd., werd op 9 januari 2014 opgericht, vlak voor het eerste transport naar Engeland op 14 maart 2014. Daarnaast heeft verdachte meerdere keren vanaf eigenen rekeningen grote betalingen verricht die direct verband hielden met het transport van de (verdekte) ladingen drugs. Het betroffen spoedoverboekingen aan [bedrijf 10] vanaf twee verschillende privérekeningen op naam van verdachte. Steeds kort na die overboekingen zijn er vanuit de loods in [woonplaats] transporten geweest naar [woonplaats] en Gravesend. Voorts heeft verdachte twee loodsen gehuurd die werden gebruikt bij de verwezenlijking van het transport van de drugs. Dit betroffen de hiervoor genoemde loodsen in [woonplaats] en [woonplaats] (Groot-Brittannië). Verdachte heeft de loods in [woonplaats] aan het begin van de pleegperiode in persoon bezocht en heeft die loods vervolgens ook gehuurd.
De criminele organisatie waaraan verdachte deelname wordt verweten heeft de loods in [woonplaats] gebruikt voor het op structurele wijze inpakken, opslaan en versturen van de (in accu’s en jumpstarters verborgen) ladingen harddrugs. De loods in [woonplaats] stond in directe verbinding met de loods in [woonplaats] in die zin dat de (verdekte) ladingen drugs van [woonplaats] naar [woonplaats] werden verstuurd, waarna er lege ladingen vanuit [woonplaats] naar [woonplaats] retour werden gestuurd. Deze transporten werden mogelijk gemaakt door het gebruik van de bedrijven die ofwel op naam stonden van verdachte ofwel gevestigd waren in de loods in [woonplaats] , waarvan verdachte als gezegd de (enige) huurder was.
Tot slot blijkt uit een tapgesprek dat verdachte op 29 maart 2015, dat is vlak nadat op 5 maart 2015 in Gravesend door de Engelse politie drugs wordt ontdekt, telefonisch doorgeeft dat hij zo snel mogelijk van de bedrijven af wil, ze moeten naar zijn zeggen: ‘weg, weg, weg, weg…’.
De voorgaande feiten en omstandigheden in onderling verband bezien leiden de rechtbank tot het oordeel dat de verklaring van verdachte dat zijn naam zou zijn misbruikt door anderen en dat hij geen wetenschap had over wat er met de bedrijven gebeurde die op zijn naam stonden, ongeloofwaardig is.
De verklaring van verdachte dat hij de Engelse bedrijven heeft opgericht in verband met Brexit schuift de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde. Het Brexit referendum vond plaats op 23 juni 2016. Dat is meer dan een jaar na het einde van de verdachte tenlastegelegde pleegperiode (13 april 2015) en zelfs bijna tweeëneenhalf jaar na aanvang van de tenlaste gelegde periode. Een Brexit was gedurende de pleegperiode in het geheel niet aan de orde en kan dus ook geen reden geweest zijn voor verdachte om in Groot-Brittannië bedrijven op te richten.
Was verdachte medeplichtig aan de uitvoer van drugs?
De rechtbank stelt voorop dat voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige als bedoeld in artikel 48, aanhef en onder 1 of 2 Wetboek van Strafrecht, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (het gronddelict). Bij de bewezenverklaring en kwalificatie van de medeplichtigheid moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook als het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan. Het opzet van de medeplichtige behoeft niet te zijn gericht op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan. Onder die precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan, is ook begrepen of het gronddelict al dan niet in deelneming wordt begaan; op die deelnemingsvorm behoeft het opzet van de medeplichtige dus niet te zijn gericht.
Op grond van de hiervoor reeds genoemde en de overige uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte zowel opzet heeft gehad op het behulpzaam zijn aan/het verschaffen van gelegenheid en middelen als dat hij (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de uitvoer van cocaïne en heroïne.
In het dossier van verdachte is er geen bewijs voor dat de mede ‘restverdachten’ [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] betrokken waren bij de uitvoer van cocaïne en heroïne door de criminele organisatie, in de bij verdachte ten laste gelegde periode. Medeverdachte [medeverdachte 6] wordt immers geheel vrijgesproken. Voor medeverdachte [medeverdachte 5] komt de rechtbank tot bewezenverklaring van een andere, latere, periode. En de veroordeling van medeverdachte [medeverdachte 4] steunt grotendeels op de door hem ter terechtzitting afgelegde bekennende verklaring. Die verklaring maakt echter geen onderdeel uit van het dossier tegen verdachte en kan daarom in de zaak van verdachte niet worden gebruikt.
Uit de bewijsmiddelen bij dit vonnis volgt echter dat hoofdverdachte [medeverdachte 1] onherroepelijk is veroordeeld voor deelname aan de criminele organisatie (met anderen), in de periode 1 januari 2014 tot en met 8 oktober 2018 en dat [medeverdachte 1] met die organisatie in de bij verdachte ten laste gelegde periode heroïne en cocaïne heeft uitgevoerd. [medeverdachte 1] en zijn medeplegers zijn echter niet specifiek genoemd in de tenlastelegging van verdachte. De rechtbank komt daarom tot een bewezenverklaring dat verdachte medeplichtig is geweest aan het (kort gezegd) uitvoeren van heroïne en cocaïne door (niet bij naam genoemde) ‘anderen’.