ECLI:NL:RBMNE:2024:6012

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
25 oktober 2024
Zaaknummer
C/16/573915 / HA ZA 24-209
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot teruggave van uitgeleende bedragen tussen voormalig bestuurder en BV afgewezen wegens gebrek aan bewijs van geldlening

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, vorderden zowel de voormalig bestuurder [gedaagde] als de besloten vennootschap [eiseres] teruggave van uitgeleende bedragen. De rechtbank heeft beide vorderingen afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat er daadwerkelijk geld is geleend. De zaak betreft een geschil over de interpretatie van jaarrekeningen en de vraag of er sprake was van een geldleningsovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde]. De rechtbank concludeerde dat de jaarstukken, hoewel ze een lening vermeldden, niet voldoende bewijs boden voor het bestaan van een geldlening. De rechtbank oordeelde dat de jaarrekeningen geen akte zijn in de zin van artikel 157 lid 2 Rv en dat er geen schriftelijke overeenkomst was die het bestaan en de voorwaarden van de gestelde lening vastlegde. Bovendien werd vastgesteld dat de betalingen van [gedaagde] aan [eiseres] in de meeste gevallen als kapitaalinjecties moesten worden aangemerkt, en niet als leningen. De rechtbank heeft ook de tegenvordering van [gedaagde] afgewezen, omdat deze betalingen ook niet als geldleningen konden worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft [eiseres] veroordeeld in de proceskosten, aangezien zij in het ongelijk was gesteld. De uitspraak vond plaats op 6 november 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/573915 / HA ZA 24-209
Vonnis van 6 november 2024
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. E.R. Jonker,
tegen
[gedaagde],
wonende in [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. S.L.D. van den Brink.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-de dagvaarding met productie 1 tot en met 7,
-de conclusie van antwoord inclusief incidentele vorderingen en eis in reconventie met productie 1 tot en met 2,
-de conclusie van antwoord in reconventie met productie 8 tot en met 18,
-de akte van [gedaagde] met wijziging van de eis in reconventie met productie 3,
-de antwoordakte van [eiseres] met betrekking tot de wijziging van de eis in reconventie met productie 19, en
-de mondelinge behandeling op 23 augustus 2024, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat het vonnis in beginsel op 9 oktober 2024 zou worden uitgesproken. Dat is helaas vier weken later geworden.

2.De kern van de zaak

[gedaagde] is bestuurder geweest van [eiseres] . Hij is nog steeds een van de aandeelhouders van [eiseres] , maar staat op afstand van de vennootschap, waarin de andere aandeelhouders het nu voor het zeggen hebben. De vennootschap eist in deze procedure dat [gedaagde] een bedrag aan haar betaalt, omdat volgens jaarrekeningen van de vennootschap er al jaren een
‘Lening de heer [gedaagde] ’uitstaat. [gedaagde] betwist dat hij geld van de vennootschap heeft geleend. De andere aandeelhouders hebben eigenlijk geen idee hoe het zit, maar gaan af op wat er in de jaarstukken staat. Dat een dergelijke vordering in jaarrekeningen staat zegt zeker wel iets, maar in het licht van alle feiten en omstandigheden in dit dossier is niet aannemelijk geworden dat sprake is van een geldlening. De vordering van [eiseres] wordt afgewezen. [gedaagde] heeft op zijn beurt een tegenvordering ingesteld. Hij vordert onder andere terugbetaling van een aantal bedragen dat hij aan de vennootschap heeft betaald, omdat sprake zou zijn van geldleningen. Omdat het grotendeels gaat om geld dat hij bij wijze van kapitaalinjectie heeft ingebracht, dus als eigen vermogen, wordt ook die tegenvordering afgewezen.

3.De beoordeling

In conventie
Geen reden om uit te gaan van bestaan van geldleningsovereenkomst
3.1.
[eiseres] stelt dat zij een geldleningsovereenkomst heeft met [gedaagde] . Het uitstaande bedrag bedraagt volgens de laatste balans van de vennootschap (per 31 december 2020) € 48.740. [eiseres] vordert dat [gedaagde] dat bedrag aan haar betaalt, vermeerderd met 3% contractuele rente vanaf die balansdatum, plus buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] ontkent dat hij geld heeft geleend van [eiseres] .
3.2.
De stelling van [eiseres] vindt steun in haar jaarrekeningen, waarin vanaf in 2013 (de oudste van de overgelegde jaarrekeningen) jaarlijks in de balans een post
‘Lening de heer [gedaagde] ’te zien is. In sommige jaarrekeningen is te zien dat over die post jaarlijks 3% rente wordt gerekend.
3.3.
De opname van deze post in de jaarrekeningen is het enige dat de stelling van [eiseres] (dat zij geld aan [gedaagde] heeft uitgeleend) ondersteunt. Zij stelt in de dagvaarding dat ook uit diverse bankafschriften zou blijken dat [gedaagde] aflossingen op de gestelde lening heeft verricht, maar dat is niet waar. Zij heeft desgevraagd slechts op één (door [gedaagde] overgelegd) afschrift kunnen wijzen waarop te zien is dat [gedaagde] geld heeft overgemaakt aan [eiseres] onder vermelding van ‘lening’ (zie hierna onder 3.20), maar uit de omschrijving zelf (‘lening’ en niet ‘aflossing lening’) en uit de context van die betaling blijkt dat [gedaagde] daarmee beoogt geld te lenen
aan de vennootschap, en niet om af te lossen op een lening die de vennootschap
aan hemzou hebben verstrekt.
3.4.
Het feit dat de jaarstukken een lening vermelden levert, anders dan [eiseres] stelt, geen dwingend bewijs op van het bestaan van de gestelde geldleningsovereenkomst. De jaarstukken zijn geen akte in de zin van artikel 157 lid 2 Rv. De jaarstukken zijn stukken die door een boekhouder zijn opgesteld. Dat de jaarstukken zullen zijn ingezien door [gedaagde] , die destijds bestuurder was van [eiseres] , en dat ze zijn goedgekeurd maakt ze nog geen akte in de zin van artikel 157 lid 2 Rv.
3.5.
Dat er al jarenlang een post
‘Lening de heer [gedaagde] ’in de jaarrekeningen staat maakt natuurlijk wel, als vertrekpunt, aannemelijk dat [gedaagde] geld heeft geleend van de vennootschap. In de periode vóór 2019 ( [gedaagde] heeft onbetwist gesteld dat de jaarrekening 2019 is opgesteld nadat hij geen bestuurder meer was) heeft de boekhouder deze post al jaarlijks opgenomen en hij zal dat hebben gedaan op basis van informatie die hij van [gedaagde] of andere aan de vennootschap verbonden personen heeft ontvangen. En, zo benadrukt [eiseres] terecht, [gedaagde] heeft die jaarrekeningen gezien, en die jaarrekeningen zijn goedgekeurd, dus [gedaagde] heeft destijds kennelijk niet naar voren gebracht dat er iets niet klopte.
3.6.
Daar staat tegenover dat het ook best kan dat [gedaagde] , zoals hij stelt, weinig acht heeft geslagen op de vermelding van deze post in de jaarrekeningen en de stukken afdeed als hamerstuk. Hij stelt dat hij dacht dat deze post iets te maken had met het feit dat hij op advies van de controller een tijd lang geld in rekening-courant had laten boeken in plaats van een salaris te genieten.
3.7.
Daarbij komt dat de rechtbank geen hoge dunk heeft van de boekhouding van [eiseres] . De post
‘Lening de heer [gedaagde] ’in de jaarrekeningen roept eigenlijk meer vragen op dan worden beantwoord. Zo is naast de post
‘Lening de heer [gedaagde] ’ook te zien een post
‘Rekening courant de heer [gedaagde] ’dan wel
“ [gedaagde] , rekening-courant’, maar die verdwijnt in 2018/19. Waarom die post verdwijnt is onduidelijk. Het zou kunnen dat hij wordt samengevoegd met de post
‘Lening de heer [gedaagde] ’,maar duidelijk is het niet, laat staan waarom dat is gebeurd. Over 2019 is op een grootboekkaart te zien hoe in de loop van dat jaar de post
‘Lening de heer [gedaagde] ’is gewijzigd. Er zijn dan bijvoorbeeld bedragen in credit geboekt, als aflossingen op de gestelde lening, terwijl sprake was van kapitaalstortingen (zie hierna in reconventie, onder 3.19). En er zijn bedragen bij- of afgeboekt waarvan de achtergrond totaal onduidelijk is ( [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] ).
3.8.
Daar komt bij dat – en dit is belangrijker dan wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen – er meerdere aanwijzingen zijn dat er
geensprake is van een geldlening van [eiseres] aan [gedaagde] :
 er is geen schriftelijke overeenkomst waarin het bestaan en de voorwaarden van de gestelde geldlening zijn vastgelegd. Bij geldleningen van deze orde van grootte is dat wel gebruikelijk, terwijl in het bijzonder in de relatie tussen een vennootschap en een bestuurder / aandeelhouder geldleningen schriftelijk plegen te worden vastgelegd, onder andere vanwege fiscale gevolgen.
 er is geen enkel stuk waaruit blijkt dat [gedaagde] ooit aflossingen of rentebetalingen op een lening heeft gedaan. Wat [eiseres] daarover stelt klopt niet (zie hierboven onder 3.3). En voor zover er in de jaarrekeningen is opgenomen dat er is afgelost, is dat kwestieus; zo is op de door [eiseres] overgelegde grootboekkaart 2019 te zien dat er bedragen worden geboekt als aflossing van de lening, terwijl sprake is van kapitaalverschaffing (zie hierna onder 3.19).
  • er is geen enkel stuk (rekeningafschrift) waaruit blijkt dat [eiseres] een bedrag of bedragen in de orde van grootte van het volgens [eiseres] geleende bedrag aan [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld.
  • het lijkt onwaarschijnlijk dat [eiseres] ooit in de positie heeft verkeerd om [gedaagde] een bedrag of bedragen in de orde van grootte van het volgens [eiseres] geleende bedrag te lenen. Zowel [gedaagde] als alle andere aandeelhouders beamen dat de vennootschap steeds weer bij de aandeelhouders heeft moeten aankloppen voor financiering, in de vorm van kapitaalstortingen of leningen. [eiseres] heeft juist steeds geld nodig, en is helemaal niet in de positie om geld uit te lenen. Gesteld noch gebleken is dat dit in 2013 (het eerste moment waarvan de post
  • ten slotte is het feit– partijen zijn het hierover eens – dat [gedaagde] in 2016 een bedrag van € 20.000 aan [eiseres] heeft geleend wegens een nijpende liquiditeitsbehoefte en [eiseres] dit in loop van 2018 heeft terugbetaald een contra-indicatie voor het bestaan van een lening van [eiseres] aan [gedaagde] . Aflossing op zo’n lening zou dan immers evengoed in die liquiditeitsbehoefte hebben voorzien, terwijl er dan niets terugbetaald had hoeven te worden.
3.9.
De slotsom is dat [eiseres] , in het licht van alle feiten en omstandigheden die uit het dossier blijken en het gemotiveerde verweer van [gedaagde] , onvoldoende heeft gesteld om uit te kunnen gaan van het bestaan van de gestelde geldlening.
De rekening-courantverhouding is ook geen grond voor toewijzing van de vordering
3.10.
Er kan ook niet vastgesteld worden dat [eiseres] aanspraak kan maken op het gevorderde geldbedrag op grond van de rekening-courantverhouding tussen partijen.
3.11.
Vast staat dat er een rekening-courantverhouding is geweest tussen partijen. Die heeft namelijk tot 2018-2019 in de jaarstukken gestaan (zie hiervoor onder 3.7). Ook tijdens de mondelinge behandeling en uit de producties van beide partijen is duidelijk geworden dat er onder andere in 2018 geld heen en weer is geschoven tussen [eiseres] en [gedaagde] . Daarnaast heeft [gedaagde] erkend dat hij in de beginfase van [eiseres] een rekening-courantverhouding is aangegaan. Het zou ook goed kunnen dat er nog steeds sprake is van een rekening-courantverhouding, ook al komt die in de administratie niet meer, of niet onder die noemer voor. Opvallend is ook dat [gedaagde] zelf in 2020 nog een betaling doet onder vermelding van “rekening courant boeking” (zie hierna onder 3.20).
3.12.
Maar ook als ervan wordt uitgegaan dat er nog een rekening-courant verhouding bestaat, ontbreken stukken aan de hand waarvan objectief kan worden vastgesteld wat de stand van die rekening-courant is. Na het verdwijnen van de rekening-courant uit de jaarstukken in 2018-2019 zijn er nog wel rekening-courantachtige boekingen gedaan op de resterende post in de jaarstukken
‘Lening de heer [gedaagde] ’, maar daarop zijn ook boekingen gedaan die niet kloppen (zie hiervoor onder 3.7). De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat [eiseres] aanspraak maakt op het gevorderde bedrag op basis van een rekening-courantverhouding.
Geen onverschuldigde betaling
3.13.
[eiseres] voert ten slotte aan dat [gedaagde] op grond van onverschuldigde betaling gehouden zou zijn het gevorderde bedrag (terug) te betalen. Dat betoog slaagt ook niet, omdat het eraan voorbij gaat dat niet is gebleken dat er betalingen van [eiseres] aan [gedaagde] hebben plaatsgevonden waarvan onduidelijk is wat de grondslag is. Voor zover überhaupt uit de overgelegde stukken blijkt dat er betalingen zijn verricht door [eiseres] aan [gedaagde] is immers duidelijk dat het gaat om terugbetaling van een door [gedaagde] verstrekte lening.
De vordering van [eiseres] wordt afgewezen
3.14.
Uit het bovenstaande volgt dat de vordering van [eiseres] in conventie wordt afgewezen. Er is niet vast komen te staan [eiseres] geld heeft geleend aan [gedaagde] . Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat [eiseres] aanspraak maakt op het gevorderde geldbedrag op grond van de rekening-courantverhouding of op grond van onverschuldigde betaling.
[eiseres] wordt veroordeeld in de proceskosten
3.15.
[eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
-griffierecht € 1.325,00
-salaris advocaat € 2.428,00 (2 punten x tarief IV)
-nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 3.931,00
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
In reconventie
3.16.
In reconventie vordert [gedaagde] terugbetaling van een zestal betalingen aan [eiseres] , die hij aanmerkt als geldleningen:
  • Betaling 1 van € 2.500 op 28 april 2021
  • Betaling 2 van € 25.000 na het vonnis in de eerdere procedure
  • Betaling 3 van € 5.000 op 10 oktober 2018
  • Betaling 4 van € 4.125 op 19 april 2019
  • Betaling 5 van € 3.000 op 10 augustus 2020
  • Betaling 6 van € 1.650 op 2 oktober 2020
Ook niet gebleken van geldlening van [gedaagde] aan [eiseres]
3.17.
Anders dan in conventie, waarin [eiseres] aanspraak maakte op terugbetaling van een gestelde lening, is hier wel sprake van daadwerkelijke betalingen. Maar dat maakt nog niet dat sprake is van geldleningen. Daar blijkt ook niet van, en daarom wordt de vordering afgewezen. Het gaat grotendeels om kapitaalinjecties, dus inbreng van eigen vermogen, waarvan gesteld noch gebleken is dat of waarom [gedaagde] die nu zou kunnen terugeisen. De rechtbank licht dat hierna toe.
Betaling 1 en 2 zijn kapitaalinjecties in [eiseres]
3.18.
Betaling 1 en 2 zijn gezien de achtergrond van deze betalingen aan te merken als kapitaalinjecties en inbreng van eigen vermogen in [eiseres] . Vóór deze betalingen zijn afspraken gemaakt met de aandeelhouders over een kapitaalinjectie op basis van hun aandeel in de onderneming. Er zijn geen afspraken gemaakt over een terugbetaling. De bedragen zijn verstrekt door [gedaagde] toen [eiseres] in financieel zwaar weer zat, en andere aandeelhouders zijn ook bijgesprongen. Dat [gedaagde] als omschrijving aan de betaling 1 “lening zoals beloofd” heeft meegegeven kan, in het licht van die context, niet maken dat geen sprake is van een geldlening. Betaling 1 en 2 zijn dus geen geldleningen.
Betaling 3 en 4 zijn ook kapitaalinjecties in [eiseres]
3.19.
Ook betaling 3 en 4 moeten worden aangemerkt als kapitaalinjecties, dus als inbreng van eigen vermogen. Dat volgt al uit de omschrijvingen bij de overboekingen (“Kapitaalstorting” en “kapitaalstorting [eiseres] ”). Dat betaling 4 op de grootboekkaart wordt aangemerkt als aflossing op de post
‘Lening de heer [gedaagde] ’(duidelijk iets anders dan eigen vermogen) doet daar niet aan af, omdat de boekhouding wat deze post betreft meer vragen oproept dan ze beantwoordt (zie hiervoor onder 3.7). [eiseres] heeft er op gewezen dat de andere aandeelhouders ook dergelijke kapitaalstortingen hebben gedaan. Ook betaling 3 en 4 zijn dus geen geldleningen.
Betaling 5 en 6 verdwijnen in onduidelijkheid
3.20.
Betalingen 5 en 6 zijn door [gedaagde] aangemerkt als respectievelijk “rekening courant boeking” en “lening”. Ook deze posten zijn in de administratie van [eiseres] afgeboekt op de post
‘Lening de heer [gedaagde] ’,waarvan de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat die post met zoveel onduidelijkheid is omgeven dat hij geen basis kan vormen voor de vordering die [eiseres] in conventie heeft ingesteld. Het is de rechtbank niet duidelijk of hier, zoals bij betalingen 1 tot en met 4, sprake is van kapitaalinjecties. Het zou kunnen; kennelijk heeft [gedaagde] eerder ook kapitaalinjecties de omschrijving “lening” meegegeven (zie hiervoor onder 3.18). Als de betalingen een andere grondslag hebben, lijkt aannemelijk dat deze bedragen wel terecht zijn verrekend met een schuld die [gedaagde] aan [eiseres] had. Het is namelijk (zie hiervoor onder 3.11) goed mogelijk dat [gedaagde] een schuld had aan [eiseres] op grond van de rekening-courantverhouding. Kortom: betaling 5 en 6 verdwijnen in onduidelijkheid.
Met uitzondering van het opheffen van beslag worden de overige vorderingen van [gedaagde] afgewezen
3.21.
[gedaagde] heeft herstel van toegang tot zijn e-mailadres bij [eiseres] gevorderd. Hij stelt dat zijn toegang per 2019 is ontzegd. [eiseres] betwist dat en stelt dat het account niet meer is gebruikt sinds 2019 en dat het account in 2023 door haar is opgezegd. [eiseres] heeft die opzegging in 2023 onderbouwd aan de hand van stukken. Dat is vervolgens niet meer gemotiveerd weersproken door [gedaagde] . Het is daarom niet duidelijk welk belang [gedaagde] nu nog bij de toegang tot het account heeft, als het account al langere tijd niet is gebruikt en pas later dan hij stelt is opgezegd. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
3.22.
Daarnaast heeft [gedaagde] afgifte van de jaarrekeningen, bestuursverslagen en gegevens op grond van artikel 2:392 BW gevorderd over de jaren 2019, 2020, 2021, 2022 en 2023. Voor wat betreft de jaarrekeningen van 2019, 2020, 2021 en 2022 geldt dat die zijn overgelegd door [eiseres] . [eiseres] heeft aangegeven dat de jaarrekening van 2023 nog niet is opgemaakt. [gedaagde] heeft niet voldoende onderbouwd waarom hij voor zijn verweer tegen de stelling van [eiseres] afgifte van de bestuursverslagen en gegevens als bedoeld in artikel 2:392 BW nodig heeft. Deze vordering wordt daarom ook afgewezen.
3.23.
Ten slotte vordert [gedaagde] opheffing van de door [eiseres] gelegde beslagen. Die vordering wordt toegewezen, omdat [gedaagde] terecht stelt dat het door [eiseres] ingeroepen recht ondeugdelijk is. [eiseres] heeft zich daar slechts tegen verweerd door te stellen dat haar vordering duidelijk blijkt uit de jaarstukken.
[gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten
3.24.
[gedaagde] is, hoewel één onderdeel van het gevorderde wordt toegewezen, voor het grootste deel in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
-salaris advocaat € 1.214,00 (2 punten x tarief IV x 0.5)
-nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 1.392,00

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af,
4.2.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten aan de kant van [gedaagde] tot op vandaag begroot tot € 3.931,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiseres] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiseres] € 92,00 extra betalen plus de kosten van de betekening, en te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) over deze bedragen met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van betaling,
in reconventie
4.3.
heft op de door [eiseres] op grond van het verlof van de voorzieningenrechter d.d. 29 maart 2024 ten laste van [gedaagde] gelegde beslagen,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
4.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de kant van [eiseres] tot op vandaag begroot tot € 1.392,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen plus de kosten van de betekening,
in conventie en reconventie
4.6.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen in 4.2, 4.3 en 4.5 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A.J. Purcell en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2024.
5797