In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 29 oktober 2024 uitspraak gedaan in een ontbindingsverzoek van een werkgever tegen een werknemer. De werkgever, een naamloze vennootschap, had op 11 juli 2024 een verzoekschrift ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de werknemer, die sinds 1 januari 2013 in dienst was. De werknemer had gereageerd op het verzoek en een voorwaardelijk tegenverzoek ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 september 2024 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht en geprobeerd tot een oplossing te komen, maar dit is niet gelukt.
De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat er geen redelijke gronden zijn voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De werkgever had kritiek geuit op het functioneren van de werknemer, maar deze kritiek was pas na een specifieke bijeenkomst in juni 2023 naar voren gekomen. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer in de jaren daarvoor goede beoordelingen had ontvangen en dat de kritiek niet voldoende onderbouwd was. Bovendien was er geen sprake van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, aangezien de werknemer lange tijd naar tevredenheid had gewerkt en er geen bewijs was dat de werkgever voldoende had gedaan om de werknemer te herplaatsen.
De kantonrechter heeft het ontbindingsverzoek afgewezen en geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst in stand blijft. Ook het voorwaardelijk tegenverzoek van de werknemer tot ontbinding onder toekenning van een transitievergoeding en billijke vergoeding werd afgewezen, omdat het ontbindingsverzoek niet was toegewezen. De proceskosten werden toegewezen aan de werkgever, die overwegend ongelijk kreeg.