ECLI:NL:RBMNE:2024:6009

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
25 oktober 2024
Zaaknummer
C/16/561006 / HA ZA 23-503
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldige ontbinding van een managementovereenkomst en betaling van management fees

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 september 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee besloten vennootschappen, [eiseres] B.V. en [gedaagde] B.V. De procedure betreft de ontbinding van een managementovereenkomst en de betaling van management fees. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen op 25 augustus 2022 een managementovereenkomst hebben gesloten, waarbij [eiseres] als operationeel directeur werkzaamheden voor [gedaagde] verrichtte. Door tegenvallende bedrijfsresultaten heeft [gedaagde] de overeenkomst opgezegd, maar [eiseres] heeft deze overeenkomst eerder, op 31 januari 2023, rechtsgeldig buitengerechtelijk ontbonden wegens tekortkomingen in de nakoming van de betalingsverplichtingen door [gedaagde]. De rechtbank heeft geoordeeld dat [gedaagde] de management fee's voor oktober 2022 en januari 2023 aan [eiseres] moet betalen, evenals een schadevergoeding van € 38.115,00 voor de maanden februari tot en met april 2023, omdat de overeenkomst eerder is geëindigd dan oorspronkelijk was voorzien. Daarnaast is [gedaagde] veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over de verschuldigde bedragen en de proceskosten van [eiseres].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/561006 / HA ZA 23-503
Vonnis van 11 september 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap
[eiseres] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. J. van Dooren,
tegen
de besloten vennootschap
[gedaagde] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. V.G. Baran, thans onttrokken.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 augustus 2023 met 27 producties;
  • de conclusie van antwoord met 4 producties;
  • de conclusie van repliek.
1.2.
Tegen de roldatum van 7 februari 2024 heeft de advocaat van [gedaagde] zich onttrokken. Overeenkomstig artikel 6.2 van het ‘Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken’ (hierna: het procesreglement) is de zaak verwezen naar de roldatum van 21 februari 2024 voor het stellen van een nieuwe advocaat. Omdat zich op deze datum geen andere advocaat voor [gedaagde] heeft gesteld, is de zaak overeenkomstig artikel 6.4 van het procesreglement naar de roldatum van 6 maart 2024 verwezen voor partijberaad. Op laatstgenoemde roldatum heeft de advocaat van [eiseres] de rechtbank verzocht vonnis te wijzen.
1.3.
Daarop volgt nu dit vonnis.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen hebben een managementovereenkomst gesloten op grond waarvan (de werknemer van) [eiseres] als operationeel directeur werkzaamheden heeft verricht voor [gedaagde] . Vanwege tegenvallende bedrijfsresultaten heeft [gedaagde] de overeenkomst opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van vier maanden. Tijdens deze opzegtermijn heeft [eiseres] de overeenkomst ontbonden. Vervolgens heeft [gedaagde] de overeenkomst ontbonden. De rechtbank verklaart voor recht dat [eiseres] de overeenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft ontbonden en [gedaagde] de gevorderde management fee’s, onder andere onder de titel van schadevergoeding, aan [eiseres] moet betalen.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben op 25 augustus 2022 een managementovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten. Tussen partijen staat vast dat deze overeenkomst kwalificeert als een opdrachtovereenkomst (art. 7:400 BW) en dus niet als een arbeidsovereenkomst. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan die kwalificatie te twijfelen.
[eiseres] heeft de overeenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk ontbonden
3.2.
Vaststaat dat [gedaagde] de overeenkomst op 28 december 2022 heeft opgezegd met inachtneming van de opzegtermijn van vier maanden. De rechtbank begrijpt namelijk dat [gedaagde] met de term ‘ontbonden’ in randnummer 16 (1) van de conclusie van antwoord de door haar gedane opzegging niet heeft willen betwisten. Met deze term zal [gedaagde] hebben willen refereren aan de ontbindingen die zijn gevolgd op deze opzegging. Dat [gedaagde] wel erkent dat zij de overeenkomst heeft opgezegd, volgt bijvoorbeeld uit de verklaring van de indirect bestuurder van [gedaagde] die als productie 15 bij dagvaarding in ingediend:

Onder verwijzing naar mijn e-mail van 28 december 2022, herhaal ik dat ik, namens [gedaagde] B.V. (…), gemotiveerd heb aangegeven dat ik de samenwerking met [eiseres] B.V. (…) niet langer wenst voort te zetten en dat ik de tussen Holding [gedaagde] en [eiseres] gesloten overeenkomst van opdracht (hierna: “Overeenkomst”) overeenkomstig artikel 1.2 per die datum heb opgezegd. (…)
Als gevolg van deze opzegging zou de opdrachtovereenkomst op 30 april 2023 eindigen.
3.3.
[eiseres] meent echter dat de overeenkomst eerder is geëindigd. Volgens [eiseres] heeft zij de overeenkomst op 31 januari 2023 rechtsgeldig buitengerechtelijk ontbonden, omdat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen die voor haar uit de overeenkomst voortvloeien (art. 6:265 BW). [eiseres] stelt dat [gedaagde] onder meer is tekortgeschoten omdat zij de facturen voor de verrichte werkzaamheden over de maanden november en december 2022 niet tijdig heeft betaald. Voor de maanden november en december 2022 heeft [eiseres] op respectievelijk 14 november en 15 december 2022 een factuur aan [gedaagde] gestuurd met een betalingstermijn van veertien dagen. Volgens [eiseres] had [gedaagde] de facturen dus op respectievelijk 30 november en 30 december 2022 moeten betalen. Dit heeft zij niet gedaan. [gedaagde] heeft beide facturen pas op 20 januari 2023 volledig betaald. De tekortkoming bestaat volgens [eiseres] dus hierin dat [gedaagde] deze facturen niet tijdig heeft betaald.
3.4.
[gedaagde] heeft erkend dat zij de facturen voor de maanden november en december 2022 pas op 20 januari 2023 volledig heeft betaald. [gedaagde] betwist niet dat zij de factuur voor de maand november 2022 niet tijdig heeft betaald. [gedaagde] betwist wel dat zij de factuur voor de maand december 2022 niet tijdig heeft betaald, en verwijst daarvoor naar artikel 5.2 van de overeenkomst:

5.2 De Opdrachtnemer [ [eiseres] , de rechtbank] zal de vergoeding ter zake van de door of namens hem te verrichten opdracht maandelijks achteraf aan de Opdrachtgever [ [gedaagde] , de rechtbank] declareren. De Opdrachtgever zal de factuur binnen 30 dagen na ontvangst hiervan betalen op een door de Opdrachtnemer aan te wijzen bankrekening.
Volgens [gedaagde] heeft zij met een betaling op 20 januari 2023 de factuur voor de maand december 2022 dus wel tijdig betaald.
3.5.
Vaststaat dat [gedaagde] de factuur voor de maand november (en december) 2022 pas op 20 januari 2023 volledig heeft betaald. Ook als wordt uitgegaan van de betalingstermijn die in artikel 5.2 van de overeenkomst staat, is de betaling van de factuur voor de maand november te laat gedaan. Volgens dit artikel worden de werkzaamheden achteraf gedeclareerd. Dit betekent dat de werkzaamheden in november eerst op 1 december 2022 mochten worden gedeclareerd en [gedaagde] , na ontvangst, een termijn van dertig dagen had de factuur te betalen. Zo beredeneerd moest de factuur voor november, afhankelijk van de ontvangstdatum, eerst op 1 januari 2023 of daags daarna volledig worden betaald. De betaling op 20 januari 2023 is dus te laat.
3.6.
[eiseres] heeft niet weersproken dat de betalingscondities zoals die in artikel 5.2 van de overeenkomst staan, op de facturen van toepassing zijn. De rechtbank beredeneert dat op grond van dit artikel de factuur voor december 2022 eerst op 1 februari 2023 moest zijn betaald. Met de betaling van 20 januari 2023 heeft [gedaagde] deze factuur dus tijdig betaald.
3.7.
Hiervoor is overwogen dat [gedaagde] alleen de factuur voor de maand november 2022 niet tijdig heeft betaald. Het onvoldoende tijdig betalen van een factuur is een tekortkoming in de zin van artikel 6:265 lid 1 BW. Het betreft ook een tekortkoming die niet ongedaan kan worden gemaakt, zodat aan de zijde van [gedaagde] geen sprake hoeft te zijn van verzuim (art. 6:265 lid 2 BW). Op grond van deze tekortkoming heeft [eiseres] de overeenkomst op 31 januari 2023 buitengerechtelijk mogen ontbinden. In artikel 6:265 lid 1 BW is namelijk bepaald dat
iederetekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verplichtingen aan de wederpartij de bevoegdheid geeft de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden. Omdat [gedaagde] geen beroep heeft gedaan op de ‘tenzij-bepaling’ van ditzelfde artikellid, zal de rechtbank voor recht verklaren dat [eiseres] de overeenkomst met [gedaagde] op 31 januari 2023 rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft ontbonden. De daaropvolgende ontbinding op 10 februari 2023 van [gedaagde] is dan ook krachteloos omdat de overeenkomst op die datum al was geëindigd.
[gedaagde] moet de management fee voor oktober 2022 en januari 2023 betalen
3.8.
Tussen partijen staat vast dat zij de ingangsdatum van de overeenkomst hebben vervroegd van 1 november 2022 naar 1 oktober 2022 en dat [eiseres] per die datum werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht. Voor de maand oktober 2022 zijn partijen een management fee van € 6.352,50 (incl. btw) overeengekomen. Voor de maand januari 2023 zijn partijen een management fee van € 12.705,00 (incl. btw) overeengekomen. [eiseres] maakt aanspraak op betaling van dit totaalbedrag van € 19.057,50 (incl. btw).
3.9.
Van belang is dat [gedaagde] niet betwist dat de management fee voor de maand oktober 2022 opeisbaar is.
3.10.
[gedaagde] betwist alleen de hoogte van de management fee’s. Zij stelt dat de hoogte van de management fee is gekoppeld aan de door [eiseres] verrichte werkzaamheden voor meerdere (vijf) bedrijven. [gedaagde] stelt dat [eiseres] hoofdzakelijk werkzaamheden voor één van de overgenomen bedrijven heeft verricht en zij dus geen aanspraak kan maken op betaling van de volledige management fee. Volgens [gedaagde] is de management fee namelijk niet opgezet als fixed fee, en dus wel degelijk afhankelijk van de verrichte werkzaamheden voor een bepaald aantal bedrijven. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst [gedaagde] onder meer naar een verklaring van de heer E. [B] , die als productie 3 bij de conclusie van antwoord is ingediend:

Op 29 juni 2022 hebben wij samen [A] [bestuurder en enig aandeelhouder [eiseres] , de rechtbank] in het Van Der Valk hotel te Tilburg. Toen zijn de arbeidsvoorwaarden besproken. Een belangrijk punt was de salariëring. [A] wilde € 10.000 per maand verdienen. We hebben toen heel nadrukkelijk aangegeven dat het bedrijf dat toen 1 overname had gedaan en er twee in de pijplijn had, dit niet kon dragen. Dit salaris, zo gaven we toen aan zou pas ingaan nadat we 5 overnames hadden gedaan waarbij [A] dan ook de volledige operationele verantwoording voor die vijf bedrijven zou moeten nemen. Hij heeft hier toen mee ingestemd.
[gedaagde] meent dat [eiseres] geen aanspraak kan maken op de volledige management fee. Wel meent zij dat [eiseres] een redelijke vergoeding moet ontvangen voor de door haar verrichte werkzaamheden. De rechtbank tekent hier ambtshalve bij aan dat in dit verband de stelling van [gedaagde] van belang is dat [eiseres] sinds 3 januari 2023 geen werkzaamheden meer voor haar heeft verricht. Verder stelt [gedaagde] dat partijen op 24 januari 2023 een aangepaste opdracht zijn overeengekomen.
3.11.
[eiseres] heeft de betwisting van [gedaagde] voldoende gemotiveerd weersproken door aan te voeren dat uit de tekst van de overeenkomst juist volgt dat partijen wel degelijk een fixed fee zijn overeengekomen. Blijkens de tekst is de hoogte van de fee namelijk niet afhankelijk gesteld van een bepaalde hoeveelheid verrichte werkzaamheden of een bepaald aantal overnames:

5.1 De Opdrachtnemer ontvangt van de Opdrachtgever als tegenprestatie voor de te verrichten opdracht in november 2022 en december 2022 een vergoeding van EUR 5.250 (…) per maand exclusief BTW. Daarna ontvangt de Opdrachtnemer een vergoeding van EUR 10.500 (…) per maand exclusief BTW. De Opdrachtnemer ontvangt de in dit artikel omschreven vergoeding als vergoeding voor alle door of namens hem op basis van deze Overeenkomst verrichte werkzaamheden..”
Volgens [eiseres] strookt de uitleg van [gedaagde] ook niet met de partijbedoeling. Partijen hebben beoogd financiële zekerheid voor [eiseres] te bedingen hetgeen rust in de thuissituatie van [A] , zijnde bestuurder en enig aandeelhouder van [eiseres] , zou brengen. Naar de rechtbank begrijpt, past een fixed fee bij die beoogde rust. Verder is de verklaring van de heer [B] volgens [eiseres] van generlei waarde, aangezien op het gesprek van 29 juni 2022 nog gesprekken hebben gevolgd waarin onder meer is gesproken over de arbeidsvoorwaarden, en de inhoud van het gesprek van 29 juni 2022 niet expliciet tot uitdrukking is gebracht in de overeenkomst. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] de stelling van [gedaagde] dat de management fee
geenfixed fee is, voldoende gemotiveerd heeft weersproken. Er bestaat dus geen aanleiding een lagere vergoeding dan de gevorderde, gefixeerde bedragen toe te wijzen.
Verrichte werkzaamheden januari 2023
3.12.
Voor zover [gedaagde] ook heeft willen betogen dat aan [eiseres] geen (gefixeerde) vergoeding toekomt voor de maand januari 2023, omdat zij sinds 3 januari 2023 geen werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht, geldt het volgende. [eiseres] erkent dat zij in die periode geen werkzaamheden voor [gedaagde] heeft verricht, maar zij heeft
onbetwistgesteld dat [gedaagde] haar heeft belemmerd in het uitvoeren van de overeengekomen werkzaamheden. Op verzoek van [gedaagde] heeft [eiseres] op of omstreeks 3 januari 2023 de sleutels van het kantoorpand ingeleverd. [gedaagde] heeft daarnaast aan [eiseres] kenbaar gemaakt dat zij niet langer welkom was op de werkvloer. Verder merkt [eiseres] op dat haar e-mail was geblokkeerd en zij niet langer gebruik kon maken van de WhatsAppgroepen, die essentieel waren voor het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden. Ten slotte vernam [eiseres] dat [gedaagde] aan haar medewerkers had bericht dat de overeenkomst tussen partijen al was geëindigd, hetgeen rondom de datum van 3 januari 2023 nog niet het geval was. Ook vernam [eiseres] dat [gedaagde] haar medewerkers had verboden de contact met [eiseres] op te nemen. [eiseres] stelt dat [gedaagde] het haar onmogelijk heeft gemaakt de overeengekomen werkzaamheden te verrichten, zodat het niet aan haar is te wijten dat zij de overeengekomen werkzaamheden niet heeft verricht. In dit kader hecht de rechtbank eraan dat [eiseres] zich bij herhaling bereid heeft verklaard de overeengekomen werkzaamheden te verrichten.
3.13.
Verder stelt [gedaagde] dat partijen op 24 januari 2023 een aangepaste opdracht zijn overeengekomen, en – zo begrijpt de rechtbank - [eiseres] deze werkzaamheden evenmin heeft verricht. [eiseres] betwist dat partijen een aangepaste opdracht zijn overeengekomen, aangezien zij het voorstel van [gedaagde] tot het verrichten van andersoortige werkzaamheden niet heeft geaccepteerd. [eiseres] heeft dus gemotiveerd weersproken dat partijen een aangepaste opdracht zijn overeengekomen, zodat dit feit niet in rechte is komen vast te staan. Om deze reden treft [eiseres] evenmin een verwijt dat zij de andersoortige werkzaamheden niet heeft verricht.
3.14.
Hiervoor is geoordeeld dat partijen voor de maanden oktober 2022 en januari 2023 een gefixeerde vergoeding zijn overeengekomen. Deze vergoeding is [gedaagde] aan [eiseres] verschuldigd, ongeacht de hoeveelheid van de door [eiseres] verrichte werkzaamheden. Dat [gedaagde] geen vergoeding voor de maand januari 2023 zou hoeven betalen, omdat [eiseres] in die maand haar werkzaamheden heeft neergelegd, gaat niet op. De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet aan [eiseres] is te wijten dat zij in die maand de overeengekomen werkzaamheden niet heeft verricht. Om deze reden zal de rechtbank [gedaagde] veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] een bedrag van € 19.057,50 te betalen.
Wettelijke handelsrente over management fee oktober 2022 en januari 2023
3.15.
[eiseres] maakt verder aanspraak op betaling van de wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW) over de management fee voor de maanden oktober 2022 en januari 2023 en wel per ingang van 28 december 2022. In artikel 6:119 lid 1 BW is bepaald dat de wettelijke (handels)rente is verschuldigd vanaf de datum waarop de schuldenaar met de voldoening van die geldsom in verzuim is geweest. [eiseres] stelt dat [gedaagde] op 28 december 2022 in verzuim is geraakt omdat zij bij een e-mail van die datum aan [eiseres] kenbaar heeft gemaakt dat zij niet aan haar (toekomstige) betalingsverplichting kan voldoen. Op die datum, 28 december 2022, was de betalingsverplichting van de management fee voor zowel de maand oktober 2022 als de maand januari 2023 nog toekomstig. Partijen hadden immers afgesproken dat deze vergoeding pas in juni 2023 zou worden betaald. Volgens [eiseres] mocht zij uit deze mededeling afleiden dat [gedaagde] in de nakoming van de verbintenis (zijnde het betalen van de management fee voor de maanden oktober 2022 en januari 2023) tekort zou schieten. Om die reden is volgens [eiseres] op grond van artikel 6:83 sub c BW het verzuim in ieder geval op 28 december 2022 ingetreden en de wettelijke handelsrente vanaf die datum verschuldigd.
3.16.
[gedaagde] heeft de hoogte van de verschuldigde wettelijke handelsrente betwist. Zij acht de over de management fee’s gevorderde wettelijke handelsrente disproportioneel, nu zij door de misgelopen overnames is geconfronteerd met een onvoorziene en uitzonderlijke situatie waardoor zij niet aan haar betalingsverplichting kon en kan voldoen. [gedaagde] meent dan ook dat het bedrag van de verschuldigde wettelijke handelsrente moet worden gematigd.
3.17.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] wettelijke handelsrente is verschuldigd over de management fee’s voor de maanden oktober 2022 en januari 2023. Voor wat betreft de vraag of het bedrag aan wettelijke handelsrente moet worden gematigd, geldt het volgende. Wettelijke handelsrente is een vorm van schadevergoeding en er kan dus in theorie matiging op grond van artikel 6:109 BW plaatsvinden. In artikel 6:109 lid 1 BW is bepaald dat de rechter een wettelijke verplichting tot schadevergoeding kan matigen, indien toekenning van de volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Het is aan [gedaagde] om de feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting zo nodig te bewijzen die haar (gedeeltelijk) bevrijden van de op haar rustende verplichting tot het betalen van schadevergoeding (wettelijke handelsrente).
3.18.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de door haar geplande overnames hebben geleid tot aanzienlijke verdampingen van haar investeringen. Hierdoor is zij geconfronteerd met behoorlijk teruggelopen inkomsten, als gevolg waarvan zij niet meer in staat was haar betalingsverplichtingen na te komen. [gedaagde] stelt dat in verband met de misgelopen overnames een voor haar onvoorziene situatie is ontstaan. De rechtbank overweegt dat zij met een grote mate van terughoudendheid gebruik dient te maken van haar matigingsbevoegdheid. De rechtbank ziet in het door [gedaagde] gestelde geen aanleiding om in dit geval van deze uitzonderlijke bevoegdheid gebruik te maken. Het financieel tegenvallende resultaat valt immers onder het ondernemersrisico van [gedaagde] . Daarnaast heeft [gedaagde] zich vrijwillig verbonden aan de verplcihting tot betaling van de maandelijkse fee’s. Indien de schuldenaar de verplichting waarin zij is tekortgeschoten vrijwillig op zich heeft genomen, ligt matiging niet voor de hand. [1] Kortom: de rechtbank ziet geen aanleiding het bedrag van de wettelijke handelsrente te matigen en wijst deze toe vanaf 28 december 2022.
[gedaagde] moet een schadevergoeding van € 38.115,00 betalen
3.19.
Hiervoor is overwogen dat de overeenkomst door de door [gedaagde] gedane opzegging zou eindigen op 30 april 2023 (zie randnummer 3.2. van dit vonnis). De overeenkomst is echter eerder geëindigd en wel op 31 januari 2023. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat [eiseres] de overeenkomst op die datum rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft ontbonden.
3.20.
Vanwege het vroegtijdig eindigen van de overeenkomst, maakt [eiseres] op grond van artikel 6:277 lid 1 BW aanspraak op een schadevergoeding ter grootte van € 38.115,00 (incl. btw). Deze vergoeding is gelijk aan de management fee’s voor de maanden februari, maart en april 2023 (3 x € 12.705,00 (incl. btw)). [eiseres] stelt dat zij dit bedrag van [gedaagde] zou hebben ontvangen als zij de overeenkomst niet vroegtijdig had hoeven beëindigen en de overeenkomst was doorgelopen tot eind april 2023.
3.21.
[gedaagde] betwist de hoogte van het gevorderde bedrag. Zij meent dat aan [eiseres] een redelijke vergoeding toekomt, maar acht de hoogte van het gevorderde bedrag disproportioneel. [gedaagde] meent dat de vergoeding langs de lat van artikel 7:405 lid 2 BW moet worden gelegd, aangezien de overeenkomst kwalificeert als een overeenkomst van opdracht.
3.22.
Voor zover het betoog van [gedaagde] kwalificeert als een beroep op matiging in de zin van artikel 6:109 BW, geldt het volgende. Aangezien [gedaagde] zich beroept op matiging, zal zij volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de feiten en omstandigheden moeten stellen en bij betwisting moeten bewijzen die haar (gedeeltelijk) bevrijden van de op haar rustende verplichting tot het betalen van schadevergoeding. Aangezien [gedaagde] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die haar van deze betalingsverplichting bevrijden, wordt haar beroep op matiging als onvoldoende onderbouwd terzijde gesteld. Voor zover [gedaagde] aan dit beroep dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag legt als aan haar beroep op matiging van de wettelijke handelsrente, verwijst de rechtbank naar randnummer 3.18. van dit vonnis.
3.23.
Verder betoogt [gedaagde] dat de gevorderde vergoeding langs de lat van artikel 7:405 lid 2 BW moet worden gelegd. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] met recht heeft weersproken dat artikel 7:405 lid 2 BW van toepassing is; dit artikellid mist toepassing. Het artikellid is geschreven voor die gevallen waarin partijen de hoogte van het loon/de vergoeding niet hebben bepaald. In casu zijn partijen immers een specifieke vergoeding overeengekomen, te weten: een maandelijkse management fee van € 12.705,00 (incl. btw). Voor zover [gedaagde] betoogt dat deze vergoeding niet redelijk is omdat [eiseres] over deze maanden geen werkzaamheden heeft verricht, verwijst de rechtbank naar randnummer 3.12. en 3.13. van dit vonnis.
3.24.
De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen om op grond van artikel 6:277 BW een bedrag van € 38.115,00 (incl. btw) aan [eiseres] te betalen.
Wettelijke handelsrente over schadevergoeding
3.25.
[eiseres] maakt ook aanspraak op betaling van de wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW over het bedrag aan schadevergoeding, en wel vanaf 31 januari 2023. De rechtbank merkt ambtshalve op dat artikel 6:119a BW geen betrekking heeft op verbintenissen tot schadevergoeding. Om deze reden zal de rechtbank geen wettelijke
handelsrente over deze vergoeding toewijzen, maar wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW. Omdat [eiseres] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat [gedaagde] op 31 januari 2023 met de betaling van deze schadevergoeding in verzuim is geraakt, zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf datum dagvaarden tot aan de dag van de volledige betaling.
[gedaagde] hoeft geen vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten te betalen
3.26.
[eiseres] maakt ook aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.346,73. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat [eiseres] niet
onderbouwdheeft gesteld dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht en waaruit die hebben bestaan. De vordering is dan ook niet toewijsbaar.
[gedaagde] moet de proceskosten van [eiseres] betalen
3.27.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
dagvaarding: € 109,44;
griffierecht: € 2.837,00;
salaris advocaat € 1.016,00 (Tarief I à € 508,00 x 2);
nakosten€ 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 4.140,44.
3.28.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verklaart voor recht dat [eiseres] de overeenkomst met [gedaagde] op 31 januari 2023 buitengerechtelijk heeft ontbonden;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen € 19.057,50 (incl. btw), vermeerderd met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 28 december 2022 tot aan de dag van de volledige betaling;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen € 38.115,00 (incl. btw), vermeerderd met de
wettelijke renteover dit bedrag vanaf de datum van dagvaarden tot aan de dag van de volledige betaling;
4.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 4.140,44, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
4.5.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
4.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.G. van Ommeren en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2024
5447

Voetnoten

1.MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 450.