5.3.1.Beoordelingskader
Ter inleiding
De rechtbank stelt voorop dat de beslissing tot het vervolgen van een politieambtenaar voor een mogelijk strafbaar feit, begaan in de uitoefening van zijn of haar werkzaamheden, niet lichtvaardig zal worden genomen. Gezien de moeilijke omstandigheden waaronder de politie soms haar werk moet doen, moet de uitoefening van geweld door politiefunctionarissen met de nodige behoedzaamheid en terughoudendheid worden beoordeeld. Daartegenover staat de omstandigheid dat de wetgever aan de politie in het kader van de opsporing en preventie van strafbare feiten het geweldsmonopolie heeft toebedeeld. Dat geweldsmonopolie brengt een grote verantwoordelijkheid met zich voor politieagenten en stelt terecht hoge eisen aan het gebruik van geweld. Juist vanwege de speciale positie van de politieagent en zijn geweldsbevoegdheid is het van belang dat gedegen onderzoek wordt gedaan naar de toedracht van het geweldgebruik.
Artikel 372 Sr
De ‘Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar’ is in werking getreden op 1 juli 2022.De wet voorziet in een wettelijk kader voor de beoordeling van zaken waarin geweld is gebruikt door opsporingsambtenaren. Bij deze wet is ook artikel 372 Sr ingevoerd, dat schending van de geweldsinstructie door de opsporingsambtenaar strafbaar stelt. Het schenden van de geweldsinstructie moet aan de schuld van de opsporingsambtenaar te wijten zijn en – daarmee – het gevolg zijn van een verwijtbare inschattingsfout of onvoorzichtigheid van de opsporingsambtenaar. Het bestanddeel schuld omvat volgens vaste jurisprudentie niet alle vormen van schuld, maar alleen een verwijtbare, min of meer grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid, onachtzaamheid of nalatigheid. Het gaat er aldus om dat de opsporingsambtenaar het in de geweldsinstructie bepaalde heeft geschonden, terwijl van hem in de omstandigheden waarin hij zich bevond wel mocht worden verwacht dat hij conform de regels zou handelen.
De geweldsinstructie
De geweldsinstructie bevat alle regels en voorschriften voor opsporingsambtenaren omtrent het gebruik van geweld. De regels en voorschriften voor politieagenten zijn vastgelegd in de Politiewet 2012 en de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: de Ambtsinstructie).
De politieagent mag ingevolge artikel 7, eerste lid, Politiewet 2012 in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld gebruiken wanneer het daarmee beoogde doel dit rechtvaardigt en het doel niet op een andere manier kan worden bereikt. Dit betekent dat het optreden van de politie moet getuigen van terughoudendheid bij het gebruik van geweld. Geweld mag slechts worden aangewend wanneer in het gegeven geval andere, minder ingrijpende middelen niet toereikend zijn (
subsidiariteit). Daarnaast dient de wijze waarop geweld wordt gebruikt ingevolge artikel 7, vijfde lid, Politiewet 2012 altijd
proportioneelte zijn: het geweld moet in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd zijn.
In artikel 9 van de Politiewet 2012 is bepaald dat in de Ambtsinstructie regels worden vastgelegd ter uitvoering van artikel 7 van de Politiewet 2012. Zo is in de Ambtsinstructie per geweldmiddel vastgelegd onder welke voorwaarden het mag worden gebruikt.
Het gebruik van de wapenstok
Ingevolge artikel 12e van de Ambtsinstructie is het gebruik van de wapenstok slechts geoorloofd om – kort gezegd en voor zover hier van belang – een persoon aan te houden die zich aan aanhouding tracht te onttrekken of heeft onttrokken en/of om een persoon op afstand te houden die een ambtenaar in diens taakuitoefening belemmert of die geen gehoor geeft aan een bevoegd gegeven bevel of vordering. De wapenstok mag ook worden gebruikt om direct gevaar voor het leven van personen of voor het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel af te wenden (de afweerbevoegdheid).
In artikel 12f van de Ambtsinstructie is bepaald dat de politieagent waarschuwt voordat hij de wapenstok tegen een persoon zal gebruiken, tenzij de omstandigheden de waarschuwing redelijkerwijs niet toelaten.
Afweerbevoegdheid
De afweerbevoegdheid (als bedoeld in artikel 12e sub e) houdt in dat de wapenstok mag worden gebruikt om direct gevaar voor het leven van personen of voor het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel af te wenden. De wapenstok mag dus worden gebruikt om geweld tegen de politieagent zelf of anderen tijdens de uitoefening van zijn taak te beëindigen of te voorkomen. Het geweld tegen hemzelf of een ander hoeft dus nog niet gerealiseerd te zijn. Uit het vereiste van ‘direct gevaar’ vloeit voort dat sprake dient te zijn van een uit feiten en omstandigheden voortvloeiend concreet en serieus risico dat zich, naar mag worden aangenomen, op zodanig korte termijn zal verwezenlijken dat onmiddellijk daadkrachtig ingrijpen noodzakelijk is. De hiervoor al genoemde vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid zijn onverkort van toepassing op de uitoefening van de afweerbevoegdheid.
Beoordelingskader EHRM
Uit rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) volgt dat terughoudendheid moet worden betracht bij de strafrechtelijke beoordeling van geweldshandelingen van politieagenten in functie. De rechter mag niet, achteraf oordelend, los van de omstandigheden van het geval, zijn eigen beoordeling in de plaats stellen van die van een politieagent in de hitte van de strijd (EHRM 17 juni 2005, nr. 50196/99, Bubbins tegen Verenigd Koninkrijk). De rechtbank moet met in achtneming van zowel de objectieve feiten en omstandigheden als de subjectieve beleving daarvan door de betreffende politieagent op het moment van handelen beoordelen of het toegepaste geweld aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit voldoet (EHRM 30 maart 2016, nr 5878/08, Armani da Silva tegen Verenigd Koninkrijk).
5.3.2.De feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde op de zitting, waaronder de verklaringen van verdachte en de getoonde camerabeelden, de volgende feiten en omstandigheden vast.
Voorafgaand aan het ten laste gelegde
In de nacht van 17 december 2022 bezoekt [benadeelde] met een drietal collega’s, [collega 1] , [collega 2] en [collega 3] , een aantal cafés in Amersfoort. Zij kennen elkaar van hun werk bij [naam 2] . De groep raakt niet lang na middernacht betrokken bij een paar incidenten en gedraagt zich vervelendtegen beveiligers en de ter plaatse aanwezige politieagenten. Ze vertellen dat ze van het BOT (Bijzonder Ondersteuningsteam van de Dienst Justitiële Inrichtingen) zijn en laten justitiepasjes zien.
Rond 03.00 uur komt bij de politie een melding binnen van een vechtpartij bij café [café] . De politieagenten gaan ter plaatse en zien dat er voor het café wordt geslagen. [benadeelde] en zijn collega’s staan ook voor het café en [benadeelde] maakt een slaande beweging naar iemand op een bankje.
De politieagenten en beveiligers grijpen in en sturen een aantal mensen, waaronder [benadeelde] , het plein op. [benadeelde] loopt kort daarna weer richting het bankje voor het café, maar wordt tegengehouden door twee politieagenten. Hij vertelt één van die agenten dat hij zojuist is geslagen. Hij grijpt meermaals naar zijn neus en/of gezicht en gaat vervolgens verderop op het plein staan. De drie collega’s van [benadeelde] staan op dat moment nog voor het café bij twee andere politieagenten, die hen zojuist het bevel hebben gegeven om het stadscentrum te verlaten. Ze zijn het er niet mee eens, blijven staan en gaan met de agenten in discussie.
Verdachte is dan net ter plaatse gekomen. Hij hoort van een collega dat de groep lid is van het BOT, dat de groep eerder die avond ook al bij incidenten betrokken was en dat inmiddels het bevel aan de groep is gegeven om het centrum te verlaten. Verdachte voegt zich bij zijn collega’s, die nog steeds in gesprek zijn met de drie collega’s van [benadeelde] . Verdachte zegt dat de groep moet gaan lopen en geeft, als daar feitelijk geen gehoor aan wordt gegeven, op enig moment een van hen een flinke duw. [benadeelde] ziet dit en loopt direct op de groep af. Hij gaat voor verdachte staan en vraagt hem meermaals: ‘Waarom duw je hem dan?’. Verdachte duwt [benadeelde] weg, waarop [benadeelde] de handen van verdachte van zich afduwt.
Wilde verdachte [benadeelde] aanhouden voor belediging?
Verdachte heeft bij de rijksrecherche en op de zitting verklaard dat [benadeelde] hem op dat moment uitmaakte voor kankerhond. Verdachte zou hem daarop hebben meegedeeld dat hij was aangehouden. Volgens [benadeelde] is dit niet gebeurd.
De verklaring van verdachte vindt steun in het procesdossier en de bodycambeelden. Zo heeft de rijksrecherche geverbaliseerd dat op de bodycambeelden (met geluid) te horen is dat [benadeelde] tegen verdachte zegt: ‘wat doe je nou, kankerjong’, althans ‘iets waarbij het woord ‘kanker’ duidelijk hoorbaar is en waar de nadruk op wordt gelegd’.Dat verdachte vervolgens zegt dat [benadeelde] is aangehouden, is niet te horen. Op de beelden is echter wel te zien dat verdachte, direct nadat [benadeelde] hem zou hebben beledigd, heel gericht op [benadeelde] afloopt, terwijl [benadeelde] juist door collega’s naar achteren wordt geduwd. Verdachte blijft op [benadeelde] aflopen en probeert hem met zijn linkerhand vast te pakken. Op dat moment is voor het eerst te zien dat verdachte zijn wapenstok in zijn rechterhand heeft.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het voorgaande kan worden vastgesteld dat [benadeelde] verdachte heeft beledigd, waarop verdachte hem probeerde aan te houden.
Heeft [benadeelde] verdachte geslagen?
De rechtbank ziet op de beelden dat [collega 2] probeert om verdachte te belemmeren op het moment dat hij [benadeelde] met zijn linkerhand probeert vast te pakken.[collega 1] loopt direct daarna vlak voor verdachte langs, waarbij hij de rechterhand van verdachte probeert vast te pakken of weg te duwen. Verdachte draait daarop naar rechts en slaat of duwt [collega 1] van zich af. [benadeelde] staat dan links naast verdachte en verdachte staat op dat moment dus tussen [collega 1] , [collega 2] en [benadeelde] in.
Verdachte heeft zowel bij de rijksrecherche als op de zitting verklaard dat [benadeelde] hem vervolgens met een vuist op zijn achterhoofd sloeg. [benadeelde] heeft dit ontkend en is daarvan bij vonnis van de politierechter van 29 november 2023 vrijgesproken.
De rechtbank komt echter tot de conclusie dat wél kan worden vastgesteld dat [benadeelde] verdachte op zijn achterhoofd sloeg. De rechtbank wijst daartoe niet alleen op de verklaring van verdachte zelf, maar ook op de camerabeelden die ter zitting zijn getoond en door de rechtbank meermaals zijn bekeken, waarop te zien is dat [benadeelde] met zijn arm richting het hoofd van verdachte gaat. Daar komt bij dat twee portiers, die blijkens de beelden op korte afstand stonden, hebben verklaard dat zij hebben gezien dat een politieagent door [benadeelde] werd geslagen. Verbalisant [verbalisant] heeft bovendien in haar proces-verbaal opgenomen dat verdachte haar – vlak na het ten laste gelegde – vertelde dat hij zojuist op zijn achterhoofd was geslagen, dat hij pijn had en een piep hoorde. Tot slot blijkt uit een medische verklaring dat twee dagen na het ten laste gelegde door een neuroloog is geconstateerd dat verdachte licht traumatisch hersenletsel had.
Het ten laste gelegde (gebruik van de wapenstok)
De rechtbank leidt uit de beelden en de omschrijving daarvan in het dossier af dat verdachte – direct na de klap op zijn achterhoofd – binnen 2 á 3 seconden driemaal met zijn wapenstok richting het hoofd of lichaam van [benadeelde] slaat. Op de beelden is niet goed te zien of [benadeelde] op zijn hoofd of lichaam wordt geraakt, maar uit het bij hem geconstateerde letsel kan worden afgeleid dat hij ten minste eenmaal op zijn hoofd is geraakt. [benadeelde] komt als gevolg van de klappen met de wapenstok op de grond terecht, grijpt naar zijn hoofd en blijft op de grond liggen.
[benadeelde] is kort na het ten laste gelegde naar het ziekenhuis gebracht, waar is vastgesteld dat hij onder meer een schedelbasisfractuur, hersenkneuzing en breuken in zijn oogkas en middengezicht had. Nu [benadeelde] al eerder die avond is geslagen, waarna te zien is dat hij meermaals naar zijn neus en/of gezicht grijpt, is niet geheel uit te sluiten dat een deel van het letsel al eerder die avond is ontstaan. De rechtbank gaat er vanuit dat het letsel in ieder geval gedeeltelijk is veroorzaakt door het gebruik van de wapenstok door verdachte.
Anders dan de officier van justitie heeft de rechtbank op de beelden overigens waargenomen dat verdachte de wapenstok pas heft nadat [benadeelde] hem heeft geslagen en de arm van [benadeelde] al uit beeld is, zodat het gebruik van de wapenstok door verdachte kan worden gezien als een reactie op de klap die hij kreeg van [benadeelde] .
De verklaringen van verdachte
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij als gevolg van de klap op zijn achterhoofd dubbel zag en bang was dat hij – gelet op het verloop van de avond en de agressieve houding van [benadeelde] die duidelijk onder invloed was van alcohol – bij een volgende klap knock-out zou gaan en in alle hectiek mogelijk een kopschop zou krijgen. Kort daarvoor was door zijn hoofd gegaan dat [benadeelde] en zijn collega’s getraind zijn, omdat ze voor het BOT zouden werken. Verdachte had het gevoel dat hij niet voldoende werd afgeschermd door zijn collega’s en wilde voorkomen dat [benadeelde] hem (of zijn collega’s) nogmaals zou kunnen slaan. Hij wilde [benadeelde] zo snel mogelijk onder controle krijgen en had daarom geen tijd om hem te waarschuwen. Hij had gezien dat [benadeelde] hem met zijn vuist had geslagen en wilde hem daarom met de wapenstok op zijn (boven)armen slaan. Dat hij hem (ook) op zijn hoofd heeft geraakt, was niet de bedoeling, maar moet volgens verdachte het gevolg zijn geweest van het feit dat hij dubbel zag en dat sprake was van een dynamische situatie waarin [benadeelde] niet stilstond.
Conclusie
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het ten laste gelegde uit van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden en de gestelde beleving daarvan door verdachte. De rechtbank is van oordeel dat die in zijn verklaringen weergegeven (subjectieve) beleving redelijk en begrijpelijk is en voldoende grond vindt in de vastgestelde (objectieve) feiten en omstandigheden.
[benadeelde] heeft daarentegen bij de rijksrecherche grotendeels anders verklaard over het verloop van de avond en zijn gedrag voorafgaand aan het ten laste gelegde, maar zijn verklaringen worden – anders dan die van verdachte – nagenoeg volledig weerlegd door de stukken in het procesdossier en de beelden die op de zitting zijn vertoond.
5.3.3.Beoordeling
De vraag die de rechtbank allereerst moet beantwoorden is of op 17 december 2022 sprake was van een situatie waarin verdachte gebruik mocht maken van de wapenstok. Als dat het geval is, moet worden beoordeeld of verdachte bij het gebruik van die wapenstok heeft voldaan aan de vereisten van proportionaliteit, redelijkheid en gematigdheid en – daarmee – heeft gehandeld conform de geweldsinstructie.
Was sprake van een situatie waarin de wapenstok mocht worden gebruikt?
Uit de hierboven omschreven feiten en omstandigheden volgt dat verdachte de wapenstok heeft gepakt kort voor of op het moment dat [benadeelde] zich aan zijn aanhouding probeerde te onttrekken. Verdachte werd daarbij belemmerd door collega’s van [benadeelde] , die op dat moment al meerdere malen het bevel hadden gekregen om te vertrekken. Dit is een situatie waarin politieagenten (op grond van artikel 12e van de Ambtsinstructie) gebruik mogen maken van hun wapenstok. Verdachte handelde op dat moment dan ook conform de geweldsinstructie.
Verdachte heeft vervolgens daadwerkelijk geweld gebruikt met zijn wapenstok nadat hij door [benadeelde] op zijn achterhoofd was geslagen. De vraag is of op dat moment sprake was van direct gevaar voor het leven van personen of voor het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel, zodat verdachte de wapenstok mocht gebruiken in het kader van de afweerbevoegdheid (als bedoeld in artikel 12e van de Ambtsinstructie).
De rechtbank is op grond van de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden en de beleving daarvan door verdachte van oordeel dat hij gebruik mocht maken van zijn afweerbevoegdheid. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verdachte tussen [collega 2] , [collega 1] en [benadeelde] in stond en vervolgens zo hard op zijn achterhoofd werd geslagen dat hij dubbel zag en het gevoel had knock-out te gaan als hij nog een klap zou krijgen. Op dat moment was naar het oordeel van de rechtbank sprake van een concreet gevaar dat verdachte zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, zodat onmiddellijk daadkrachtig ingrijpen noodzakelijk was. Onder deze omstandigheden was het niet mogelijk om [benadeelde] te waarschuwen voor het gebruik van de wapenstok.
De rechtbank is van oordeel dat er in de gegeven omstandigheden voor verdachte redelijkerwijs ook geen ander, minder ingrijpend geweldsmiddel voorhanden was om het gevaar voor zwaar lichamelijk letsel af te wenden. Van verdachte kon ook niet worden verwacht dat hij zich, als dat al mogelijk zou zijn, zou onttrekken aan de situatie door bijvoorbeeld te vluchten, juist omdat van hem als politieagent wordt verwacht dat hij de openbare orde handhaaft en in dergelijke situaties daadkrachtig optreedt en actie onderneemt. Aan het vereiste van subsidiariteit is naar het oordeel van de rechtbank daarom voldaan.
De manier waarop verdachte de wapenstok heeft gebruikt
Verdachte heeft [benadeelde] driemaal met zijn wapenstok geslagen, waarbij [benadeelde] ten minste eenmaal op het hoofd is geraakt. De vraag is of het gebruik van de wapenstok door verdachte op deze manier ook proportioneel, redelijk en gematigd was in verhouding tot het gevaar dat op dat moment van [benadeelde] en/of anderen uitging.
De officier van justitie heeft betoogd dat verdachte buitenproportioneel heeft gehandeld, omdat hij te vaak en bovenhands met de wapenstok op het hoofd van [benadeelde] heeft geslagen. Verdachte had het effect van de eerste afzonderlijke slag(en) moeten afwachten voordat hij nogmaals zou slaan.
De rechtbank is het niet met de officier van justitie eens en overweegt het volgende.
Verdachte heeft driemaal zeer kort achter elkaar, namelijk binnen 2 á 3 seconden,met de wapenstok geslagen, zodat naar het oordeel van de rechtbank moet worden aangenomen dat daaraan één wilsbesluit van verdachte ten grondslag lag, namelijk het wilsbesluit om het gevaar dat van [benadeelde] uitging, af te wenden. Dat achteraf uit de camerabeelden blijkt dat [benadeelde] na de eerste of tweede klap mogelijk al ‘onder controle’ was, maakt niet dat verdachte disproportioneel heeft gehandeld. De rechtbank neemt hierbij de vastgestelde feiten en omstandigheden en de subjectieve beleving daarvan door verdachte in aanmerking. Verdachte was op het moment van slaan net hard op zijn achterhoofd geraakt, zag dubbel en was bang dat hij knock-out zou worden geslagen als hij [benadeelde] niet snel onder controle zou krijgen. Verdachte moest in een fractie van een seconde beslissen en onder die omstandigheden kon niet van hem worden verwacht dat hij het effect van de eerste klap met de wapenstok zou afwachten.
Dat [benadeelde] met de wapenstok op zijn hoofd is geraakt, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin het gevolg van disproportioneel handelen van verdachte, nu uit de feiten en omstandigheden en de verklaringen van verdachte volgt dat hij niet op het hoofd van [benadeelde] heeft gericht, maar op zijn bovenarmen. Verdachte zag dubbel door de klap op zijn achterhoofd en er was sprake van een dynamische situatie, als gevolg waarvan hij onbedoeld het hoofd van [benadeelde] heeft geraakt.
De rechtbank is tot slot – anders dan de officier van justitie – van oordeel dat ook het feit dat verdachte bovenhands met de wapenstok heeft geslagen, niet als disproportioneel kan worden aangemerkt. Dat politieagenten tijdens hun opleiding over het gebruik van de wapenstok wordt aangeleerd om diagonale slagen van boven naar beneden te maken, betekent niet dat bovenhands (verticaal naar beneden) slaan nooit is toegestaan. De manier waarop de wapenstok kan en moet worden gebruikt hangt af van de omstandigheden van het geval, zo blijkt ook uit de verklaringen van de deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 2] . Verdachte heeft verklaard dat hij in de gegeven omstandigheden niet anders dan bovenhands kon slaan, omdat hij stond ingeklemd tussen een terrastafel en meerdere personen. Deze verklaring van verdachte sluit naar het oordeel van de rechtbank aan bij wat er op de beelden te zien is. Op het moment dat verdachte de wapenstok voor het eerst omhoog heft,staat hij immers ingeklemd tussen een terrastafel, [benadeelde] , collega’s van [benadeelde] en zijn eigen collega’s.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de manier waarop verdachte de wapenstok heeft gebruikt
in de gegeven omstandighedenals proportioneel, redelijk en gematigd moet worden aangemerkt, mede in aanmerking genomen hetgeen de rechtbank al eerder heeft overwogen over de terughoudendheid waarmee de rechtbank moet toetsen bij politiegeweld. Verdachte heeft aldus gehandeld conform de geweldsinstructie.