ECLI:NL:RBMNE:2024:5765

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 oktober 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
579946 KG ZA 24-427
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrechtelijke geschillen over overlast van dakterras in stedelijke omgeving met beroep op verjaring

In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 oktober 2024, gaat het om een kort geding tussen buren over de overlast van een dakterras. Eiseressen, [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III], hebben vorderingen ingesteld tegen gedaagden, [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V], die een dakterras hebben dat zich binnen twee meter van de erfgrens bevindt. Eiseressen stellen dat dit dakterras onrechtmatig is en dat zij hinder ondervinden van de activiteiten op het dakterras. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vorderingen van eiseressen op basis van artikel 5:50 BW waarschijnlijk zijn verjaard, omdat het dakterras al meer dan 20 jaar in gebruik is. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen sprake is van onrechtmatige hinder, omdat de inkijk en geluidsoverlast die eiseressen ervaren niet zodanig zijn dat deze als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt. De vordering tot verwijdering van het dakterras en andere voorzieningen is afgewezen. Tevens is de vordering tot voeging van [procesdeelneemster III] aan de zijde van [procesdeelneemster I] c.s. toegewezen, omdat zij ook belang heeft bij de beoordeling van de situatie. De proceskosten zijn toegewezen aan de gedaagden, omdat eiseressen in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/579946 / KG ZA 24-427
Vonnis in kort geding van 7 oktober 2024
in de zaak van

1.[procesdeelneemster I] ,

wonend te [woonplaats] ,
eiseres in de hoofdzaak,
2. [procesdeelneemster II] ,
wonend te [woonplaats] ,
eiseres in de hoofdzaak,
hierna gezamenlijk te noemen: [procesdeelneemster I] c.s.
advocaat: mr. E.J. Nieuwenhuys,
en
[procesdeelneemster III],
wonend te [woonplaats] ,
eiseres in het incident tot voeging,
hierna te noemen: [procesdeelneemster III] ,
advocaat: mr. E.J. Nieuwenhuys
tegen

1.[procesdeelnemer IV] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[procesdeelneemster V],
wonend te [woonplaats] ,
gedaagden in de hoofdzaak en het incident,
hierna samen te noemen: [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] ,
gemachtigde: mr. B. van de Berg.

1.De procedure

1.1.
de voorzieningenrechter beschikt over de volgende stukken:
- de dagvaarding met 41 producties,
- de incidentele conclusie tot voeging met 6 producties,
- de conclusie van antwoord met 28 producties,
- de pleitnota van [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] ,
- de pleitnota van [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] .
1.2.
Op 20 september 2024 heeft mr. D. Wachter, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. G. Delissen, griffier, een mondelinge behandeling gehouden. Daarbij waren aanwezig mevrouw [procesdeelneemster I] en mevrouw [procesdeelneemster III] , bijgestaan door hun advocaat mr. Nieuwenhuys. Verder waren aanwezig de heer [procesdeelnemer IV] en mevrouw [procesdeelneemster V] , bijgestaan door hun gemachtigde mr. van de Berg. Beide partijen hebben pleitnota’s voorgedragen en op vragen van de voorzieningenrechter en op elkaar gereageerd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.
1.3.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben de voorzieningenrechter en de griffier in het bijzijn van partijen en hun advocaten de locatie bezocht waar het in dit kort geding om gaat.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft gezegd dat vandaag uitspraak zal worden gedaan.

2.De kern van de zaak

Partijen zijn buren van elkaar. Het platte dak van de woning van [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] aan de [straat 1] [nummeraanduiding 1] in [plaats] grenst aan de percelen van [procesdeelneemster I] c.s. en ligt ook dicht bij de woning van [procesdeelneemster III] . Op dit platte dak bevindt zich een dakterras. [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] hebben daar last van en willen dat er een einde komt aan de overlastgevende situatie. Partijen verschillen van mening over de vraag of (het deel van) het dakterras (dat binnen twee meter van de erfgrens ligt) onrechtmatig is en over de vraag of er sprake is van onrechtmatige hinder. In deze procedure krijgen [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] gelijk.

3.De beoordeling in het incident tot voeging

De vordering tot voeging is toewijsbaar
3.1.
[procesdeelneemster III] heeft enkele dagen voor de mondelinge behandeling een incidentele conclusie ingediend tot voeging aan de kant van [procesdeelneemster I] c.s.. Reden daarvoor is dat het dakterras zich ook binnen twee meter van haar perceel aan de [straat 2] [nummeraanduiding 2] bevindt. [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] kunnen daardoor in haar slaapkamer kijken. Ook ervaart zij geluidsoverlast van de aanwezigen op het dakterras. [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] hebben bezwaar gemaakt tegen de voeging. De voorzieningenrechter acht de bezwaren van [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] ongegrond en heeft de vordering tot voeging tijdens de mondelinge behandeling toegewezen. Hieronder wordt uitgelegd waarom.
3.2.
Ingevolge artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan ieder die belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, vorderen zich daarin te mogen voegen of tussenkomen. De partij die een dergelijke vordering instelt, is griffierecht verschuldigd. Voor het aannemen van een belang voor voeging is voldoende dat de partij die voeging vordert nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan de zijde waarvan de derde zich voegt.
3.3.
[procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] stellen allereerst dat het perceel van [procesdeelneemster III] niet aan hun perceel grenst en dat zij daarom geen beroep kunnen doen op artikel 5:50 BW. De voorzieningenrechter gaat hier niet in mee. Tussen het perceel van [procesdeelneemster III] en [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] ligt een smalle strook grond van ongeveer 70 centimeter. Degene die in het kadaster is geregistreerd als eigenaar is al geruime tijd overleden en er zijn geen erfgenamen die de strook hebben opgeëist. [procesdeelneemster III] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de strook grond sindsdien, of in iedere geval de laatste twintig jaar, onafgebroken is gebruikt door de bewoners van het perceel dat zij nu in eigendom heeft. Daarmee is vooralsnog voldoende aannemelijk dat [procesdeelneemster III] door verjaring eigenaar is geworden van de strook en dat haar perceel dus wel grenst aan het perceel van [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] . Zij heeft dus ook belang bij de beoordeling van de vorderingen die zijn gebaseerd op artikel 5:50 BW.
3.4.
Ook in het tweede bezwaar van [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] gaat de voorzieningenrechter niet mee. Zij stellen dat het verzoek tot voeging moet worden afgewezen omdat er geen onrechtmatig situatie is en dus geen reden om de vorderingen toe te wijzen. De beoordeling of sprake is van onrechtmatige hinder of een andere onrechtmatige daad vindt pas plaats in de hoofdzaak. Gelet op de nabijheid van de woning van [procesdeelneemster III] tot het dakterras van [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] kan niet vooraf, zonder eerst de onrechtmatigheid te beoordelen, beoordeling, de conclusie getrokken worden dat [procesdeelneemster III] daar geen belang bij heeft.
De proceskosten in het incident
3.5.
[procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] krijgen ongelijk in het incident en moeten daarom in beginsel de proceskosten van [procesdeelneemster III] betalen. Vanwege de samenhang tussen het incident en de hoofdzaak en het daardoor beperkte debat in het incident, ziet de voorzieningenrechter geen reden voor een aparte vergoeding van het liquidatietarief in het incident. Een eventuele vergoeding van het liquidatietarief zal plaatsvinden in de hoofdzaak. In het incident worden [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] alleen veroordeeld tot betaling van het griffierecht van [procesdeelneemster III] , dat is een bedrag van € 320,-.

4.De beoordeling in de hoofdzaak

Toetsingskader kort geding
4.1.
Het gaat hier om in kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen. Daarvoor geldt dat de voorzieningenrechter moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering. Daarnaast moet de voorzieningenrechter beoordelen of [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] ten tijde van dit vonnis een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorzieningen.
Beroep op artikel 5:50 BW slaagt niet
4.2.
[procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] doen in eerste instantie een beroep op artikel 5:50 BW. Artikel 5:50, lid 1 BW bepaalt dat het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming geeft, niet geoorloofd is om binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.
4.3.
De discussie tussen partijen ziet op het lager gelegen deel van het platte dak van [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] . Wanneer in dit vonnis wordt gesproken over het dak of het dakterras wordt daarmee dit lager gelegen deel bedoeld. Tussen partijen is niet in geschil dat het dakterras zich deels binnen de 2-meter zone bevindt van het perceel van [procesdeelneemster I] aan de [straat 1] [nummeraanduiding 3] en het perceel van [procesdeelneemster II] aan de [straat 1] [nummeraanduiding 4] . Wat betreft [procesdeelneemster III] is, zoals hiervoor al is overwogen, aannemelijk dat het dakterras ook deels binnen de 2-meter zone van haar perceel ligt. Daarnaast is niet in geschil dat er geen toestemming is gegeven voor het dakterras door de eigenaars van de naburige erven. Er is dus in beginsel sprake van een onrechtmatige situatie. Volgens [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] kunnen [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] desondanks geen beroep doen op artikel 5:50 BW om een einde te maken aan die onrechtmatige situatie. De vordering daartoe is volgens hen verjaard, omdat het dak al langer dan 20 jaar op de huidige manier in gebruik is als dakterras.
Verjaring
4.4.
Op de rechtsvorderingen tot opheffing van een onrechtmatige toestand of tot beëindiging van het bezit is in het algemeen de verjaringstermijn van twintig jaar (artikel 3:306 BW) van toepassing. Een beroep op verjaring is een bevrijdend verweer. Een geslaagd beroep op verjaring doet de rechtsvordering tenietgaan. Als dus een deel van het dakterras gedurende 20 jaar onrechtmatig (want in strijd met artikel 5:50 lid 1 BW) zich binnen de 2-meter zone bevindt, kan daar niet meer tegen opgetreden worden en is er door verjaring een recht van erfdienstbaarheid verkregen om dat dakterras daar te hebben en te houden. Dat is dus het gevolg als de (vorige) buren niet binnen die periode tegen de inbreuk op hun recht zijn opgetreden.
4.5.
Omdat [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] zich beroepen op verjaring moeten zij bewijzen wanneer de onrechtmatige toestand is ontstaan. Zij hebben daarvoor verklaringen overgelegd van de vorige bewoners van hun huis en van de makelaar. Verder hebben zij een groot aantal foto’s overgelegd voorzien van datum. De voorzieningenrechter wijst op de producties 2, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 13 bij de conclusie van antwoord.
4.6.
[procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] stellen dat de vordering niet is verjaard, omdat er tot 2015 geen sprake was van een werk in de zin van artikel 5:50 BW en hebben in dat verband aangevoerd dat het dak tot 2015 niet in gebruik was als dakterras en ook niet als zodanig was ingericht. Het dak was weliswaar deels betegeld maar dat was omdat het als vluchtroute diende. De voorzieningenrechter volgt deze stelling niet. Uit vaste jurisprudentie volgt dat een plat dak op een uitbouw een soortgelijk werk kan zijn in de zin van artikel 5:50 BW. Sprake dient te zijn van een werk dat blijkens zijn constructie - bekleding, toegangsmogelijkheden, balustrade - kennelijk bestemd is om als dakterras te worden gebruikt. [1] Het kan goed zijn dat het dak niet is aangelegd met het doel om dat als dakterras te gebruiken, maar in de loop van de tijd is het dak kennelijk zodanig toegankelijk gemaakt, bekleed en ingericht dat het op enig moment wel bestemd was om als dakterras gebruikt te worden. Daarmee is het dak een werk geworden in de zin van artikel 5:50 BW. Met de hiervoor genoemde verklaringen en foto’s hebben [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] voldoende aannemelijk gemaakt dat het volledige oppervlak van het lager gelegen dak, dus ook de 2-meter zone, minstens 20 jaar al is ingericht en gebruikt als dakterras. Dat betekent niet alleen dat waarschijnlijk is dat het dak ook vóór 2015 al een werk was in de zin van artikel 5:50 BW, maar ook dat de vordering van [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] om een einde te maken aan de onrechtmatige situatie waarschijnlijk is verjaard.
4.7.
Ook de stelling van [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] dat er met de ingrijpende herinrichting van het dakterras in 2015 een nieuw werk is ontstaan in de zin van artikel 5:50 BW en de verjaringstermijn daarom pas vanaf dat moment is gaan lopen volgt de voorzieningenrechter niet. [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] wijzen ter onderbouwing van hun stelling op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2022. [2] De situatie in die zaak is echter niet vergelijkbaar met die van deze zaak. Daar ging het om het vervangen van een balkon door een dakterras waarbij de totale afmetingen van het werk groter werden en dus het gebruik werd verruimd. Het vorderingsrecht ten aanzien van het balkon was verjaard. Het deel van het dakterras dat binnen de afmetingen van het balkon viel moest daarom geduld worden. Alleen voor het deel van het dakterras dat buiten de oorspronkelijke afmetingen van het balkon viel ging een nieuwe verjaringstermijn lopen. Met de herinrichting van het dak in 2015 hebben [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] geen wijzigingen aangebracht in de afmetingen van het dak. Ook is niet aannemelijk dat zij vanaf dat moment pas de 2-meter zone zijn gaan gebruiken. Er is naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dat moment dan ook geen nieuw werk ontstaan in de zin van artikel 5:50 BW en dus ook geen nieuwe verjaringstermijn gaan lopen.
Conclusie
4.8.
[procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat het dak inclusief de 2-meter zone de afgelopen 20 jaar onafgebroken is gebruikt als dakterras. Daarom acht de voorzieningenrechter het waarschijnlijk dat een bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de vordering op grond van artikel 5:50 BW inderdaad is verjaard en dat [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] het gebruik als dakterras in deze zone zullen moeten dulden. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om een voorlopige maatregel te treffen waarbij het [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] verboden wordt om het dakterras binnen de 2-meter zone te gebruiken en zij veroordeeld worden om het looppad en de trap te verplaatsen tot buiten de 2-meter zone. Vanwege de omstandigheid dat er waarschijnlijk sprake is van verjaring is er evenmin aanleiding om de vordering tot verkleining van het dakterras en verplaatsing van de planten en potten tot buiten de 2 meter-zone toe te wijzen.
Er is geen sprake van onrechtmatige hinder
4.9.
In de randnummers 59 tot en met 61 van de dagvaarding wordt het juridisch kader geschetst. Uit randnummer 61 maakt de voorzieningenrechter op dat [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] tevens stellen dat er naast strijd met artikel 5:50 BW ook sprake is van onrechtmatige hinder als bedoeld in artikel 5:37 BW. Dit artikel bepaalt dat de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen zoals door het verspreiden van rumoer, trillingen, stank, rook of gassen, door het onthouden van licht of lucht of door het ontnemen van steun. Of het veroorzaken van hinder onrechtmatig is, is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval.
Inkijk
4.10.
Onrechtmatige hinder kan zich ook voordoen vanwege inkijk vanuit vensters, balkons of soortgelijke werken, die niet in strijd zijn met artikel 5:50 BW. Maar het enkele feit dat [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] vanaf het dakterras in de woning van [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] kunnen kijken, betekent nog niet dat sprake is van onrechtmatige hinder. Het is bijna onontkoombaar dat buren in meerdere of mindere mate zicht hebben op elkaars erf en ook bij elkaar naar binnen kunnen kijken. Of dat onrechtmatig is, hangt af van de ernst en intensiteit daarvan en de gevolgen daarvan voor [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] .
4.11.
In het geval van [procesdeelneemster III] is er alleen vanaf het uiterste deel van het dakterras vanuit een schuine hoek inkijk mogelijk en dan alleen in de slaapkamer die zich op de eerste etage aan de achterkant van haar woning bevindt. Nu een slaapkamer over het algemeen in de avonduren wordt gebruikt en het dakterras overdag, levert het gebruik van het dakterras geen (ernstige) inbreuk op de privacy van [procesdeelneemster III] op. Bovendien speelt hier ook mee dat de woningen zich bevinden in een wat ouder deel van de stad waar in de loop van de tijd huizen zijn ver-, bij- en aangebouwd, waardoor de situatie is ontstaan dat de bewoners dicht op elkaar leven. Die situatie brengt mee dat bewoners meer inkijk en geluid van elkaar zullen ervaren, maar ook dat zij meer inkijk en geluid van elkaar zullen moeten dulden. Bovendien was deze situatie al bij [procesdeelneemster III] bekend op het moment dat zij in 2018 haar woning kocht.
4.12.
Voor de woning van [procesdeelneemster I] geldt dat het dakterras direct aan de ramen van haar slaapkamer, keuken en woonkamer grenst. Vanaf het gehele dakterras is een zekere mate van inkijk mogelijk in de woonkamer van [procesdeelneemster I] , maar vanaf een zittende positie zal dat beperkt zijn omdat de ramen van de woonkamer en keuken daarvoor te hoog geplaatst zijn. Verder is met name vanaf het midden, waar het dakterras grenst aan het hoger gelegen terras enige inkijk in de lager gelegen slaapkamer van [procesdeelneemster I] mogelijk als zij de ramen open heeft staan. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat het idee dat er in de slaapkamer naar binnen gekeken kan worden vervelend is, maar [procesdeelneemster I] kan dat voorkomen door de ramen (die ondoorzichtig zijn) dicht te doen of door gordijnen dicht te doen op het moment dat zij zich in de slaapkamer bevindt en het dakterras door [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] wordt gebruikt. Ook in de woonkamer zou zij iets voor de ramen kunnen hangen dat inkijk verhindert. Zoals hiervoor al is overwogen leven partijen in een dichtbebouwde stedelijke omgeving waar meer inkijk is en meer inkijk geduld moet worden. Dat een balkon, terras of tuin direct aan de woning van de buren grenst en dus een zeker mate van inkijk meebrengt, is in een (deels) historische stad als [plaats] een veel voorkomende situatie die met name de bewoners van de oudere stadsdelen zullen moeten accepteren. Bovendien geldt ook hier dat deze situatie al bij [procesdeelneemster I] bekend was toen zij in 2022 haar woning kocht.
4.13.
In de woonkamer van [procesdeelneemster II] kan niet of moeilijker naar binnen gekeken worden vanaf het terras. Zij heeft aan haar woonkamer een soort serre gebouwd waardoor inkijk in de woonkamer zeer beperkt is. Overigens was op het moment dat de voorzieningenrechter de locatie bezocht inkijk helemaal niet mogelijk vanwege de aanwezige raambedekking. Wat betreft de ruimte die is gelegen onder de serre/woonkamer is niet duidelijk of die wordt gebruikt als slaapkamer. De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat er naar binnen gekeken kan worden maar zag slechts een lege ruimte. Bovendien heeft [procesdeelneemster II] in de ruim twintig jaar dat zij daar woont nooit aangegeven last te hebben van inkijk of enige ander vorm van hinder.
4.14.
Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen sprake is van dusdanige inkijk dat dit onrechtmatige hinder oplevert. Er is dan ook geen reden om de primaire vordering tot verwijdering van alle op het dakterras aanwezige voorzieningen en tot terugplaatsing van de betontegels en de trap, dan wel de subsidiaire vordering tot verkleining van het dakterras en verplaatsing van de potten met planten toe te wijzen. Partijen hebben uiteraard de mogelijkheid om met elkaar in overleg te gaan over aanpassingen van het dakterras om de door eiseressen ervaren hinder te beperken.
Geluidsoverlast
4.15.
Dat [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] horen praten als die op het dakterras zitten is heel aannemelijk. Dat geldt echter ook voor geluiden die vanuit andere omliggende terrassen, balkons of tuinen komen. [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] met hun praten meer geluid veroorzaken dan andere omwonenden en dat de geluiden die zij maken de grenzen van normaal en acceptabel terrasgebruik te buiten gaan. Wel is aannemelijk dat [procesdeelneemster I] , vanwege de ligging van het dakterras en de daarop aangelegde looproute ten opzichte van haar woning, meer hinder zal ervaren van het gebruik door [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] dan [procesdeelneemster II] en [procesdeelneemster III] . Het is echter ook aannemelijk dat, zoals [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] stellen, het wat intensievere gebruik van het dakterras beperkt is tot dagen met mooi weer. De hinder zal dus slechts tijdens een beperkt deel van het jaar plaatsvinden. En, zoals hiervoor al meerdere malen is overwogen, brengt het wonen in een stad en zeker in de wijk waar partijen wonen nou eenmaal mee dat zij meer van elkaar moeten dulden als het gaat om geluiden.
4.16.
Ook wat betreft de gestelde geluidsoverlast is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit kort geding onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van onrechtmatige hinder. Er is dan ook evenmin op deze grond reden om de primaire vordering tot verwijdering van alle op het dakterras aanwezige voorzieningen en terugplaatsing van de betontegels en de trap, dan wel de subsidiaire vordering tot verkleining van het dakterras en verplaatsing van de potten planten toe te wijzen
Camera
4.17.
[procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] vorderen verwijdering van de op het dakterras geplaatste camera. In de dagvaarding noch in de pleitnota is aangegeven waar op het dakterras de camera zich zou bevinden en ook niet waarop de camera gericht is. [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] hebben tijden de zitting toegelicht dat zij alleen als zij op vakantie zijn een camera plaatsen in hun keukenraam. Zij doen dat met het oog op inbraakpreventie en stellen dat zij de camera alleen richten op het eigen dakterras. [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] hebben deze toelichting niet weersproken. De voorzieningenrechter acht dan ook niet aannemelijk dat er op dit moment een camera is geplaatst en dat door het sporadische gebruik van de camera inbreuk wordt gemaakt op de privacy van [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] . Het deel van de vordering dat ziet op verwijdering van de camera wordt dan ook afgewezen.
Uitzicht
4.18.
[procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] vorderen ook om [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] te gebieden dat zij geen gebruik meer mogen maken van een groot doek boven het dakterras. Voor zover eiseressen al belang hebben bij deze vordering - het zomerseizoen is immers al voorbij - en [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] zijn van plan om op korte termijn te verhuizen is het niet waarschijnlijk dat zij voor die tijd nog gebruik zullen maken van hun schaduwdoek. [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] hebben daarom geen belang meer bij deze vordering, zodat ook dit deel van de vordering wordt afgewezen.
Spoedeisend belang
4.19.
Tot slot merkt de voorzieningenrechter op dat de maatregelen die [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] vorderen slechts voorlopige maatregelen (kunnen) zijn. Een definitief oordeel over de rechtmatigheid van het dakterras is in kort geding niet mogelijk. Dat betekent dat zij, indien de toekomstige koper van de woning van [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] het dakterras gaat gebruiken, tegen deze nieuwe eigenaar een bodemprocedure zullen kunnen/moeten starten om een definitief oordeel te krijgen over de rechtmatigheid van het dakterras. Daar komt bij dat [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] door dit kort geding aan te spannen en door bij de gemeente een verzoek tot handhaving in te dienen, bereikt hebben dat [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] aan potentiële kopers zullen moeten meedelen dat de mogelijkheid bestaat dat zij het dak niet (volledig) als dakterras zullen mogen gebruiken en/of dat zij in een procedure daarover betrokken kunnen worden. Het is dan ook de vraag in hoeverre [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] een spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen. [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] hebben in dat kader immers aangevoerd dat zij geen bodemprocedure kunnen afwachten omdat [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] hun woning te koop hebben aangeboden waarbij zij het dakterras aanprijzen, zodat potentiële kopers zullen denken dat het dakterras legaal is. Dat zullen potentiële kopers nu niet zonder meer kunnen aannemen.
Conclusie
4.20.
Op grond van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat zowel de primaire als de subsidiaire vorderingen in hun geheel moeten worden afgewezen.
De proceskosten
4.21.
[procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] krijgen ongelijk en moet daarom de proceskosten van [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] betalen. Die kosten zijn tot nu toe begroot op:
- griffierecht € 320,00
- salaris advocaat € 1.107,00 (tarief gemiddelde zaak)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.605,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in het incident
5.1.
wijst de vordering tot voeging toe,
5.2.
veroordeelt [procesdeelnemer IV] en [procesdeelneemster V] hoofdelijk in de proceskosten van [procesdeelneemster III] vastgesteld op € 320,- aan griffierecht,
in de hoofdzaak
5.3.
wijst de vorderingen af,
5.4.
veroordeelt [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.605,-, te betalen binnen veertien dagen na betekening. Als [procesdeelneemster I] c.s. en [procesdeelneemster III] niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten zij € 92,- extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.5.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Wachter, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad 13 juni 2003,
2.