In deze zaak heeft verzoekster op 18 januari 2024 beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) van 21 december 2023. Na een nieuw besluit van het UWV op 7 maart 2024, waarin het eerdere besluit werd gewijzigd, heeft verzoekster haar beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van haar proceskosten. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om binnen twee weken te reageren op dit verzoek. Op 4 april 2023 heeft verweerder gereageerd en geen bezwaar gemaakt tegen de vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft besloten om zonder zitting uitspraak te doen, omdat zij voldoende informatie had om het verzoek te beoordelen. De rechtbank overweegt dat, wanneer een beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan aan de indiener tegemoet is gekomen, de rechtbank kan bepalen dat de proceskosten door het bestuursorgaan moeten worden vergoed. Dit is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Verweerder heeft ingestemd met de vergoeding van de proceskosten van verzoekster, die door de rechtbank zijn vastgesteld op € 875,-. Dit bedrag is gebaseerd op 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor van 1. Daarnaast is verweerder verplicht om het door verzoekster betaalde griffierecht van € 51,- te vergoeden, zoals bepaald in artikel 8:41, zevende lid, van de Awb. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan verzoekster.