In deze zaak heeft verzoekster op 3 juli 2024 beroep ingesteld tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, omdat zij van mening was dat verweerder niet tijdig had beslist op haar bezwaar tegen een eerder besluit van 22 november 2023. Verweerder heeft op 23 juli 2024 alsnog een besluit genomen, waarna verzoekster haar beroep heeft ingetrokken en verzocht om vergoeding van haar proceskosten. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om binnen twee weken te reageren op het verzoek om proceskostenvergoeding, maar verweerder heeft hierop niet gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens de proceskosten van verzoekster beoordeeld zonder partijen voor een zitting uit te nodigen, omdat zij voldoende informatie had om het verzoek te beoordelen. De rechtbank overweegt dat, wanneer een beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan aan de indiener tegemoet is gekomen, de rechtbank kan bepalen dat verweerder de proceskosten moet vergoeden, zoals vastgelegd in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Aangezien verweerder niet heeft gereageerd op het verzoek om vergoeding van proceskosten, leidt de rechtbank hieruit af dat verweerder geen bezwaar heeft tegen de vergoeding. De rechtbank stelt de proceskosten vast op € 218,75, gebaseerd op de waarde per punt en de toegepaste wegingsfactor. Daarnaast is verweerder verplicht om het door verzoekster betaalde griffierecht van € 51,- te vergoeden. De rechtbank heeft de beslissing op 23 september 2024 openbaar uitgesproken, waarbij mr. R.C. Stijnen als rechter en E.J.H.C. Hui als griffier aanwezig waren.