In deze zaak heeft verzoekster op 22 mei 2024 beroep ingesteld tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, omdat zij van mening was dat verweerder niet tijdig had beslist op haar aanvraag van 14 februari 2024 voor herbeoordeling onder de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Verweerder heeft uiteindelijk op 17 juni 2024 een besluit genomen, maar verzoekster heeft het beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van haar proceskosten. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om binnen twee weken te reageren op het verzoek om proceskostenvergoeding, maar verweerder heeft hierop niet gereageerd.
De rechtbank heeft de zaak zonder zitting beoordeeld, omdat zij voldoende informatie had om het verzoek te behandelen. De rechtbank overweegt dat, wanneer een beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan aan de indiener tegemoet is gekomen, de rechtbank kan bepalen dat verweerder de proceskosten moet vergoeden, zoals vastgelegd in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Aangezien verweerder niet heeft gereageerd op het verzoek om proceskostenvergoeding, leidt de rechtbank hieruit af dat verweerder geen bezwaar heeft tegen de vergoeding van de proceskosten. De rechtbank stelt de proceskosten vast op € 218,75, gebaseerd op 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor van 0,25, omdat de zaak enkel betrekking had op de overschrijding van de beslistermijn. Daarnaast is verweerder verplicht om het door verzoekster betaalde griffierecht van € 371,- te vergoeden, zoals bepaald in artikel 8:41, zevende lid, van de Awb.
De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van € 218,75 aan proceskosten. Deze uitspraak is gedaan door rechter R.C. Stijnen en is openbaar uitgesproken op 23 september 2024.