In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 3 oktober 2024 uitspraak gedaan. De eiser, een inwoner van Polen, vorderde onder meer een verbod op negatieve uitlatingen door de gedaagden, die betrokken waren bij een vaststellingsovereenkomst (VSO) die eerder was gesloten. De eiser stelde dat de gedaagde sub 1, die ook bestuurder is van gedaagde sub 2, zich in strijd met de VSO had gedragen door negatieve opmerkingen te maken tijdens een referentiecheck voor een CFO-functie. De rechtbank moest eerst de bevoegdheid van de Nederlandse rechter vaststellen, gezien het internationale karakter van de zaak. De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was op basis van de woonplaats van gedaagde sub 1 en de vestiging van gedaagde sub 2 in Nederland. Vervolgens werd de vraag van het toepasselijke recht behandeld. De rechtbank concludeerde dat het Pools recht van toepassing was, omdat de schade zich in Polen had voorgedaan en de VSO onder Pools recht viel. De eiser verzuimde echter zijn stelplicht ten aanzien van het Pools recht, waardoor de rechtbank niet toekwam aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen. Uiteindelijk werden de vorderingen van de eiser afgewezen en werd hij veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.