Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- het verweerschrift van [partij II] met 6 producties;
- een drietal door [partij I] nagezonden producties;
- een drietal door [partij I] nagezonden producties;
- een door [partij II] nagezonden productie.
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 11 september 2024 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen [partij I] en [partij II]. [partij I], die sinds 1 juli 2021 in dienst was bij [partij II] als financieel en operationeel manager, werd op 15 mei 2024 op staande voet ontslagen. De werkgever, [partij II], stelde dat [partij I] opzettelijk artikelen had afgenomen zonder te betalen, wat volgens het personeelsreglement leidde tot ontslag. [partij I] betwistte deze beschuldigingen en verzocht de kantonrechter om het ontslag te vernietigen en om wedertewerkstelling.
De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat [partij II] niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een dringende reden. De kantonrechter stelde vast dat [partij I] in overleg met haar leidinggevende [C] had gehandeld en dat de verleende kortingen niet onterecht waren. De kantonrechter oordeelde dat [partij II] in dit geval had moeten volstaan met een minder zware sanctie, zoals een schriftelijke waarschuwing, en dat het ontslag op staande voet een ultimum remedium is.
Daarom werd het ontslag vernietigd en werd [partij II] veroordeeld om [partij I] binnen 24 uur na betekening van de beschikking wederom te werk te stellen. Tevens werd [partij II] veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris, de wettelijke rente en de kosten van de procedure. Het verzoek van [partij II] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was voor een verstoorde arbeidsrelatie. De kantonrechter benadrukte dat partijen de onderlinge verhouding moesten herstellen en dat de samenwerking opnieuw vormgegeven moest worden.