ECLI:NL:RBMNE:2024:5713

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
11142988 \ ME VERZ 24-67
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslag op staande voet en verzoek tot wedertewerkstelling in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 11 september 2024 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen [partij I] en [partij II]. [partij I], die sinds 1 juli 2021 in dienst was bij [partij II] als financieel en operationeel manager, werd op 15 mei 2024 op staande voet ontslagen. De werkgever, [partij II], stelde dat [partij I] opzettelijk artikelen had afgenomen zonder te betalen, wat volgens het personeelsreglement leidde tot ontslag. [partij I] betwistte deze beschuldigingen en verzocht de kantonrechter om het ontslag te vernietigen en om wedertewerkstelling.

De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat [partij II] niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een dringende reden. De kantonrechter stelde vast dat [partij I] in overleg met haar leidinggevende [C] had gehandeld en dat de verleende kortingen niet onterecht waren. De kantonrechter oordeelde dat [partij II] in dit geval had moeten volstaan met een minder zware sanctie, zoals een schriftelijke waarschuwing, en dat het ontslag op staande voet een ultimum remedium is.

Daarom werd het ontslag vernietigd en werd [partij II] veroordeeld om [partij I] binnen 24 uur na betekening van de beschikking wederom te werk te stellen. Tevens werd [partij II] veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris, de wettelijke rente en de kosten van de procedure. Het verzoek van [partij II] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was voor een verstoorde arbeidsrelatie. De kantonrechter benadrukte dat partijen de onderlinge verhouding moesten herstellen en dat de samenwerking opnieuw vormgegeven moest worden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
zaaknummers: 11142988 ME VERZ 24-67 en 11166764 ME VERZ 24-72 J/13702
Beschikking van 11 september 2024
inzake
[partij I] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [partij I] ,
verzoekende partij in de zaak met nummer 11142988 ME VERZ 24-67,
verwerende partij in de zaak met nummer 11166764 ME VERZ 24-72,
gemachtigde: mr. H. den Besten, advocaat te Almere,
tegen:
de besloten vennootschap
[partij II] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [partij II] ,
verwerende partij in de zaak met nummer 11142988 ME VERZ 24-67,
verzoekende partij in de zaak met nummer 11166764 ME VERZ 24-72,
gemachtigde: mr. A.C.G. Reezigt, advocaat te Apeldoorn.

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter beschikt over de volgende stukken in de zaak met nummer 11142988 ME VERZ 24-67:
- het verzoekschrift van [partij I] met 11 producties, op de griffie ingekomen op
6 juni 2024;
  • het verweerschrift van [partij II] met 6 producties;
  • een drietal door [partij I] nagezonden producties;
een door [partij II] nagezonden productie.
1.2.
De kantonrechter beschikt over de volgende stukken in de zaak met nummer
1166764 ME VERZ 24-72:
- het verzoekschrift van [partij II] met 7 producties, bij de griffie ingekomen op
19 juni 2024;
- het verweerschrift van [partij I] , inclusief voorwaardelijke tegenverzoeken, met
9 producties;
  • een drietal door [partij I] nagezonden producties;
  • een door [partij II] nagezonden productie.
1.3.
In de zaken heeft een gelijktijdige mondelinge behandeling plaatsgevonden op
21 augustus 2024. [partij I] is verschenen met mr. Den Besten. Namens [partij II] zijn de heer [A] (directeur, hierna: [A] ) en de heer [B] (controller) verschenen, bijgestaan door mr. Reezigt. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er besproken is met partijen. De gemachtigden en [partij I] hebben gebruik gemaakt van spreek-aantekeningen. Deze zijn aan het dossier toegevoegd.
1.4.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[partij I] , geboren op [geboortedatum] 1968, is sinds 1 juli 2021 in dienst van [partij II] laatstelijk als Financieel en operationeel manager tegen een salaris van € 4.106,00 bruto per maand exclusief emolumenten. Aan [partij I] is voor de uitoefening van haar functie een auto ter beschikking gesteld.
2.2.
In het van toepassing zijnde Personeelsreglement van [partij II] staat, voor zover hier van belang, onder andere het volgende:
2.11 Personeelsleveranties
Het is voor de medewerkers mogelijk materialen van [partij II] tegen gereduceerd
tarief aan te schaffen. De betaling dient uiterlijk aan het einde van de periode waarin de
uitgave is gedaan te zijn voldaan. (…)
(…)
3.9
Fraude en diefstal
Indien fraude en/of diefstal wordt geconstateerd zal dit onmiddellijk leiden tot ontslag. Het
vertrouwen in de samenwerking is dan definitief verloren. Er zal altijd aangifte worden
gedaan. In deze situatie zal geen ontslagvergoeding worden uitbetaald, ongeacht het aantal
jaren dat werknemer in dienst is geweest.”
2.3.
Per 18 december 2023 is [partij II] verkocht aan [onderneming] B.V., waarna de aandelen aan [onderneming] B.V. zijn geleverd. Tot 18 december 2023 was mevrouw [C] (hierna: [C] ) operationeel directeur bij [partij II] . Daarna bleef [C] werkzaam bij [partij II] op interim basis.
2.4.
Bij e-mail van 12 februari 2024 heeft [C] aan haar team, waaronder [partij I] , onder meer geschreven:
“In december hebben we gezegd dat voorlopig organisatie hetzelfde zou blijven en met name
voor mij de veranderingen zouden zijn. In januari kwamen dingen in een ander perspectief. Officieel heb ik vanuit de [onderneming] een interim opdracht gekregen om na overname 6 maanden te zorgen voor een juiste overdracht. Daarna ga ik iets anders doen en zal de organisatie verlaten. Ik stuur deze mail omdat we vast beginnen met verantwoordelijkheden te verschuiven. Daarom zullen de 1 op 1 gesprekken met [A (voornaam)] niet samen met mij zijn maar met [partij I (voornaam)] .
Voor nu ben ik er dus nog gewoon en voor iedereen bereikbaar. De lijnen naar [partij I (voornaam)] en mij blijven hetzelfde totdat je iets anders hoort.”
2.5.
Op 21 februari 2024 heeft [partij I] zich ziekgemeld.
2.6.
Bij e-mail van 15 mei 2024 heeft [A] , voor zover hier van belang, onder meer aan [partij I] geschreven:
“Uit een nadere controle van de boekhouding van [partij II] B.V. blijkt dat u op 25 april jl. en op 29 april jl. (terwijl u feitelijk niet werkzaam was) artikelen, waaronder verschillende verf-artikelen en een kitpistool hebt afgenomen, zonder daarvoor te betalen. In relatie tot de afname op 25 april jl. blijkt u een collega te hebben gevraagd deze op 26 april jl. in te boeken en vervolgens hebt u zelf op 27 april jl. de boeking weer verwijderd, Op gelijke wijze is door u gehandeld in relatie tot de afname van 29 april jl. De afnames van 25 april
jl. en van 29 april jl., de inboeking daarvan en de verwijdering volgen uit de bijlagen.
U hebt voor beide afnames opzettelijk niet betaald, anders had u de boekingen niet wederom uit de boekhouding verwijderd. U hebt een listige kunstgreep gehanteerd om in eerste instantie de afnames boekhoudkundig te verantwoorden, om deze vervolgens zelf weer door te halen, met als gevolg dat u artikelen hebt afgenomen zonder daarvoor te betalen. De geleverde verfartikelen heeft u daarna als “miskleur” afgeboekt.
Voormelde mutaties zijn aanleiding geweest om verder onderzoek te doen en daarbij is vastgesteld dat ook op 14 januari 2024 door u zaken via uw zoon naar privé zijn overgeheveld, zonder dat u daarvoor hebt betaald, terwijl toch geprobeerd is in eerste instantie de afname van zaken boekhoudkundig te verantwoorden. Daarna is door u deze boeking aangepast met de vermelding dat 100% korting wordt toegepast, waarvoor uiteraard geen reden is geweest. Ook voor dat geval geldt dus dat u ten onrechte de afgenomen zaken niet hebt afgerekend, waarmede [partij II] B.V. als uw werkgever benadeeld is. De afname en de onjuiste boeking volgen eveneens uit de bijlagen.
In artikel 3.9 van het bij [partij II] B.V. van kracht zijnde handboek is weergegeven dat fraude en/of diefstal onmiddellijk leidt tot ontslag. Het vertrouwen in de samenwerking is dan definitief verloren. (…) Met voormelde mutaties hebt u [partij II] B.V. als uw werkgever opzettelijk benadeeld. Dit is zeer ernstig en levert voor [partij II] B.V. een dringende reden op om u op grond daarvan per heden op staande voet te ontslaan. (…)”

3.Wat willen partijen?

3.1.
[partij I] verzoekt de kantonrechter bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
het ontslag op staande voet gegeven te vernietigen en [partij II] te veroordelen om [partij I] wederom binnen 24 uur na betekening van de beschikking te werk te stellen in haar eigen functie onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag indien [partij II] dit weigert na betekening en tevens het loon van € 4.106,00 bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantiegeld, de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van 50% te voldoen vanaf de ontslagdatum (lees:) 15 mei 2024 en het ter beschikking stellen van de leaseauto aan [partij I] totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze is beëindigd;
[partij II] te veroordelen tot het betalen van € 432,25 netto te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 15 mei 2024 tot algehele voldoening;
[partij II] te veroordelen om het mobiele telefoonnummer van [partij I] te weten
[telefoonnummer] binnen 8 dagen na betekening van de beschikking onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag dat [partij II] in gebreke blijft aan [partij I] over te dragen;
subsidiair:
4. [partij II] te veroordelen tot het betalen van de transitievergoeding van € 4.372,00 bruto te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 15 mei 2024;
5. [partij II] te veroordelen tot het betalen van de billijke vergoeding van € 106.427,52 bruto te vermeerderen met wettelijke rente vanaf datum indiening verzoekschrift;
6. [partij II] te veroordelen tot de vergoeding wegens onregelmatige opzegging van
€ 6.651,72 bruto te vermeerderen met wettelijke rente vanaf ontslagdatum tot algehele voldoening.
primair en subsidiair:
7) [partij II] te veroordelen in de werkelijke proceskosten.
3.2.
[partij II] voert verweer en betoogt dat de verzoeken van [partij I] moeten worden afgewezen. Voor het geval het komt vast te staan dat het aan [partij I] verleende ontslag op staande voet geen standhoudt, verzoekt [partij II] de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden per de zo vroegst mogelijke datum zonder oplegging van een transitievergoeding of billijke vergoeding en met veroordeling van [partij I] in de proceskosten.
3.3.
[partij I] verzoekt de kantonrechter het (voorwaardelijk) ontbindingsverzoek af te wijzen. Voor het geval de kantonrechter het voorwaardelijke ontbindingsverzoek van [partij II] toewijst, verzoekt [partij I] om [partij II] te veroordelen tot het betalen van de hiervoor onder 3.1. onder nummer 4) en 5) genoemde transitievergoeding en billijke vergoeding en bijbehorende rentes.

4.De beoordeling

Het ontslag op staande voet

4.1.
Bij de beoordeling van het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet stelt de kantonrechter voorop dat een werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig kan opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van een opzegging op grond van artikel 7:677 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW). In dit artikel is bepaald dat ieder van de partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
4.2.
Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet verlangd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De stelplicht en de bewijslast voor het bestaan van een dringende reden liggen bij de werkgever.
4.3.
De door de werkgever aan het ontslag ten grondslag gelegde en aan de werknemer onverwijld medegedeelde reden fixeert de omvang van het debat tussen partijen, omdat voor de werknemer onmiddellijk duidelijk moet zijn welke eigenschappen of gedragingen de ander hebben genoodzaakt tot het beëindigen van de arbeidsovereenkomst. De werknemer moet zich namelijk na de mededeling kunnen beraden of hij de opgegeven reden(en) als juist erkent en als dringend aanvaardt. De werkgever die een werknemer heeft ontslagen, moet dus in geval van betwisting van de dringende reden door de werknemer, stellen en zo nodig bewijzen dat de door de werkgever meegedeelde ontslaggrond zich heeft voorgedaan en is aan te merken als dringende reden.
4.4.
Bij de beoordeling van de vraag of van een dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij moeten ook de persoonlijke omstandigheden van de werknemer worden betrokken.
4.5.
[partij II] heeft aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd dat [partij I] opzettelijk driemaal artikelen van [partij II] zich heeft toegeëigend zonder daarvoor te betalen. [partij I] heeft dit gemotiveerd betwist. Haar standpunt komt er op neer dat er steeds in overleg met [C] is gehandeld.
4.6.
Vaststaat dat [partij I] op 14 januari 2024, 25 april 2024 en 29 april 2024 via door haar gestuurde e-mails aan het algemene e-mailadres van de vestiging van [partij II] in [vestigingsplaats] verschillende (verf)artikelen heeft besteld en afgenomen. Op 14 januari 2024 ging het om een bus verf en een rol papier met afplakband, op 25 april 2024 om drie emmers verf, inlays en kwasten en op 29 april 2024 om een kitspuit. Collega’s van [partij I] hebben van iedere bestelling een bon in het systeem aangemaakt, de betreffende artikelen klaargezet en vervolgens zijn de artikelen bij [partij I] afgeleverd.
4.7.
[partij I] voert aan dat de op 14 januari 2024 bestelde artikelen bestemd waren voor [C] en dat [C] haar heeft opgedragen de artikelen met 100% korting af te boeken, waarna [partij I] dat heeft gedaan. Ten aanzien van de op 25 april 2024 bestelde artikelen voert [partij I] aan dat [C] heeft besloten haar 100% korting te geven als beloning voor de werkzaamheden van [partij I] tijdens haar ziekte en dat [C] de bon heeft afgeboekt. Met betrekking tot de op 29 april 2024 bestelde kitspuit voert [partij I] aan dat die niet beviel en dat de kitspuit in overleg met [C] is geretourneerd. [C] heeft ook die bon verwijderd, aldus [partij I] . [partij I] heeft haar verhaal onderbouwd met een tweetal schriftelijke verklaringen van [C] .
4.8.
[C] bevestigt in haar verklaring dat de op 14 januari 2024 bestelde materialen niet voor [partij I] , maar voor haar waren en dat [partij I] de bon in overleg met [C] met 100% korting heeft afgeboekt. De gestelde gang van zaken is door [partij II] niet gemotiveerd weersproken zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid ervan. Dat [partij I] de betreffende artikelen zichzelf heeft toegeëigend, is dan ook niet komen vast te staan.
4.9.
[C] bevestigt ook dat zij [partij I] 100% korting heeft verleend op de door [partij I] op 25 april 2024 bestelde zaken. [partij I] was echter, zo heeft zij tijdens de mondelinge behandeling verklaard, wel bekend met het beleid binnen [partij II] dat aan personeel voor non-paint-producten 20% korting werd verleend en voor paint-producten 40%. Dat [C] [partij I] 100% korting verleende, is dan ook bijzonder. [partij I] heeft evenwel gesteld dat [C] eerder ook hogere kortingen aan collega’s had gegeven. Dit is weliswaar door [partij II] betwist, maar wat hier ook van zij, [C] bevestigt dat zijzelf heeft besloten [partij I] 100% korting te geven. Vaststaat ook dat [C] lange tijd de leidinggevende was van [partij I] zodat [partij I] er in beginsel van uit mag gaan dat [C] ook bevoegd was om deze korting te geven. Dat [partij I] , aldus [partij II] , niet op het besluit van [C] had mogen vertrouwen omdat [C] vanaf 18 december 2023 werkzaam was als interim-manager en geen leiding meer gaf aan het personeel, wordt door de kantonrechter verworpen. [partij II] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het voor [partij I] duidelijk was dat de leidinggevende verhoudingen anders lagen na 18 december 2023. In het geval in de nieuwe managementovereenkomst tussen [C] en [partij II] , waarvan [partij I] kennis heeft genomen, expliciet was opgenomen dat [C] geen leiding meer gaf, wat door [partij II] is gesteld en door [partij I] is betwist, geldt dat niet is gebleken dat dit zo is uitgevoerd en gecommuniceerd. Stukken afkomstig van [partij II] waaruit blijkt dat zij het personeel, waaronder [partij I] , op de hoogte heeft gesteld van de gewijzigde leidinggevende bevoegdheden van [C] zijn niet in het geding gebracht. De door [partij II] aangehaalde e-mail van 12 februari 2024 van [C] aan haar team, waaronder [partij I] , is ook onvoldoende omdat daaruit niet blijkt dat [C] in het geheel geen leidinggevende verantwoordelijkheden meer heeft.
4.10.
[C] bevestigt ook dat zij, en derhalve niet [partij I] , de betreffende bon op 27 april 2024 leeg heeft gemaakt en verwijderd, naar eigen zeggen omdat het systeem foutmeldingen gaf toen zij de artikelen wilde afboeken wegens eigen gebruik. [C] erkent voorts dat zij hetzelfde heeft gedaan met de bon van de door [partij I] op 29 april 2024 bestelde kitspuit omdat [partij I] deze zou retourneren. [partij I] en [C] hebben verklaard dat het verwijderen van een bon bij een retournering ook gangbaar was omdat het systeem niet voorzag in een retourproces. Dit laatste is door [partij II] niet weersproken.
4.11.
[partij II] heeft tegen het voorgaande nog ingebracht dat niet [C] , maar [partij I] de bonnen van de op 25 april 2024 en 29 april 2024 bestelde zaken heeft verwijderd omdat alleen [partij I] die dag heeft ingelogd op het netwerk, waarbij [partij II] heeft verwezen naar overgelegde printscreens met informatie over haar bedrijfsnetwerk. Hieraan gaat de kantonrechter voorbij omdat [partij I] en [C] , onbetwist door [partij II] , hebben verklaard dat [C] gebruik maakte van de inloggegevens van [partij I] omdat haar account goed was ingesteld. Om die reden wordt haar verweer verworpen.
4.12.
Dat [C] op 3 juli 2024 richting [partij II] heeft erkend dat zij de bonnen niet had mogen wegboeken en 100% korting had mogen geven, is iets tussen [C] en [partij II] . Dit kan niet op [partij I] worden afgewenteld.
4.13.
Hoewel de kantonrechter van oordeel is dat [partij I] lichtvaardig is omgegaan met de verleende kortingen en dit haar kan worden aangerekend, had [partij II] , gegeven de hiervoor aangehaalde omstandigheden, in het onderhavige geval kunnen en moeten volstaan met een minder zware sanctie, zoals een schriftelijke waarschuwing. Een ontslag op staande voet is immers een ultimum remedium. Daar komt bij dat het op de weg van [partij II] had gelegen om aan [partij I] tekst en uitleg te vragen over de bonnen en kortingen. Dat heeft zij niet gedaan. [partij II] is, zonder het toepassen van hoor en wederhoor, direct overgegaan tot het geven van een ontslag op staande voet.
4.14.
Uit het voorgaande volgt dat het ontslag op staande voet niet in stand kan blijven. De verzochte vernietiging zal worden toegewezen.
Wedertewerkstelling
4.15.
De vernietiging van het ontslag op staande voet heeft tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst ook na 15 mei 2024 is blijven bestaan. De door [partij I] verzochte wedertewerkstelling wordt toegewezen. Gelet op het feit dat [partij I] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard nog altijd arbeidsongeschikt te zijn, ziet de kantonrechter geen aanleiding om hier een dwangsom aan te verbinden.
Betaling loon, wettelijke rente en wettelijke verhoging
4.16.
De kantonrechter zal [partij II] veroordelen tot betaling van het loon van [partij I] vanaf 15 mei 2024 tot de dag dat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd.
4.17.
Nu vaststaat dat [partij II] het aan [partij I] toekomende achterstallige loon over de periode na 15 mei 2024 niet tijdig heeft betaald, is zij de wettelijke rente en wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW verschuldigd (met een maximum van 50%). De wettelijke rente en wettelijke verhoging wordt toegewezen over de loontermijnen tot en met augustus 2024, maar niet over de loontermijnen vanaf september 2024. Dat zijn immers toekomstige vorderingen waarvan (nog) niet vaststaat dat [partij II] met de betaling daarvan in verzuim zal zijn.
Terbeschikkingstelling auto
4.18.
[partij II] wordt veroordeeld om de lease-auto ter beschikking te stellen aan [partij I] , nu die auto deel uitmaakt van de arbeidsvoorwaarden van [partij I] en [partij II] daartegen geen verweer voert.
Mobiel telefoonnummer
4.19.
[partij II] voert aan dat het bij [partij I] in gebruik zijnde mobiele telefoonnummer door haar kan worden behouden. Dit onderdeel wordt daarom toegewezen. Het opleggen van een dwangsom acht de kantonrechter niet nodig.
Bedrag € 432,25 netto
4.20.
[partij II] heeft € 432,25 ingehouden op het salaris van [partij I] wegens een boete van [partij I] van € 70,00 en € 362,25 voor de volgens [partij II] verduisterde zaken. Nu de door [partij II] gestelde verduistering niet is komen vast te staan, moet [partij II] het bedrag van € 362,25 aan [partij I] betalen, vermeerderd met de verzochte rente. Voor toewijzing van het bedrag van € 70,00 bestaat geen grond. [partij II] heeft immers onweersproken gesteld dat de boete voor rekening van [partij I] komt. Laatstgenoemd bedrag wordt daarom afgewezen.
Verzoek tot ontbinding
4.21.
Omdat het ontslag op staande voet wordt vernietigd, komt de kantonrechter toe aan de beoordeling van het voorwaardelijke verzoek van [partij I] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Ingevolge artikel 7:671b lid 1, aanhef en sub a, BW gelezen in samenhang met artikel 7:669 lid 1 BW kan de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst ontbinden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt.
4.22.
De kantonrechter moet met het oog op artikel 7:671b lid 2 BW eerst vast te stellen of het verzoek van [partij II] verband houdt met het bestaan van een opzegverbod. [partij I] is arbeidsongeschikt. Het opzegverbod van artikel 7:670 lid 1 BW staat, gezien het bepaalde in artikel 7:671b lid 6 BW, niet aan een ontbinding in de weg omdat het verzoek van [partij II] geen verband houdt met de ziekte van [partij I] .
4.23.
[partij II] heeft primair aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat sprake is van verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:671b lid 1, aanhef en onder a BW juncto artikel 669 lid 3, aanhef en onder e BW. [partij II] stelt dat [partij I] heeft gefraudeerd.
[partij II] voert hiervoor dezelfde feiten en omstandigheden aan als zij aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd. Zoals hiervoor is overwogen is onvoldoende aangetoond dat sprake is geweest van frauduleus handelen van [partij I] , maar dat haar wel kan worden aangerekend dat zij lichtvaardig is omgegaan met de verleende kortingen. Naar het oordeel van de kantonrechter is in de gegeven omstandigheden, met name de rol van [C] hierin, echter geen sprake van zodanig gedrag dat van [partij II] niet kan worden verwacht dat zij de arbeidsovereenkomst laat voortduren.
4.24.
[partij II] heeft subsidiair aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding in de zin van artikel 7:671b lid 1, aanhef en onder a BW juncto artikel 669 lid 3, aanhef en onder g BW. Hoewel door het ontslag op staande voet de arbeidsrelatie enigszins onder druk is komen te staan, heeft [partij II] onvoldoende aangetoond dat sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Dat de relatie al eerder verstoord was, is ook niet gebleken. Waarom de bedrijfsarts in zijn advies van 17 april 2024 wel heeft opgenomen dat er sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding hebben partijen op de zitting niet kunnen verduidelijken zodat daar niet van kan worden uitgegaan. Feit is dat [partij I] nog maar kort samenwerkt met de heer [A] , de sinds 18 december 2023 aanwezige directeur, en dat zij sinds 21 februari 2024 ziek is. Hiervan uitgaande zal de samenwerking tussen hen nog vorm moeten krijgen en opgebouwd moeten worden, zodat het aan partijen is, na het onterecht gegeven ontslag op staande voet, om de lucht tussen hen te klaren en te bespreken hoe de onderlinge verhouding weer zodanig kunnen worden hersteld dat sprake zal zijn van een vruchtbare samenwerking.
4.25.
Nu de arbeidsovereenkomst niet wordt ontbonden, komt de kantonrechter niet toe aan de beoordeling van de subsidiaire (voorwaardelijke) verzoeken van [partij I] .
Proceskosten
4.26.
[partij II] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten. Voor toewijzing van de volledige proceskosten, zoals [partij I] heeft gevraagd, is geen plaats. Een dergelijk verzoek is namelijk alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is niet gebleken.
4.27.
De proceskosten aan de zijde van [partij I] worden in de zaak met nummer 11142988 ME VERZ 24-67 tot op heden begroot op € 1.520,00, bestaande uit € 706,00 aan griffierecht en € 814,00 aan salaris gemachtigde.
4.28.
De proceskosten aan de zijde van [partij I] worden in de zaak met nummer 11166764 ME VERZ 24-72 tot op heden begroot op nihil. Abusievelijk is het voorwaardelijk ontbindingsverzoek als een nieuwe zaak aangemerkt. Dit had aan de zaak met nummer 11142988 ME VERZ 24-67 toegevoegd moeten worden. Van noemenswaardig meerwerk van de gemachtigde van [partij I] in de zaak met nummer 11166764 ME VERZ 24-72 is niet gebleken.
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring
4.29.
De verzochte uitvoerbaar bij voorraadverklaring, waartegen geen verweer is gevoerd, zal eveneens worden toegewezen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in de zaak met nummer 11142988 ME VERZ 24-67
5.1.
vernietigt het op 15 mei 2024 aan [partij I] door [partij II] verleende ontslag op
staande voet;
5.2.
veroordeelt [partij II] om [partij I] binnen 24 uur na betekening van de
beschikking wederom te werk te stellen in haar eigen functie tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd;
5.3.
veroordeelt [partij II] om aan [partij I] de lease-auto ter beschikking te stellen tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd;
5.4.
veroordeelt [partij II] tot betaling aan [partij I] van het salaris vanaf 15 mei 2024 van € 4.106,00 bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantiegeld tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW alsmede de wettelijke verhoging, berekend op de voet van artikel 7:625 BW (van maximaal 50%) over het achterstallige salaris over de periode van 15 mei 2024 tot 1 september 2024 vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening;
5.5.
veroordeelt [partij II] tot betaling aan [partij I] van € 362,25 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 mei 2024 tot de dag van algehele voldoening;
5.6.
veroordeelt [partij II] om het mobiele telefoonnummer van [partij I] te weten
[telefoonnummer] binnen 8 dagen na betekening van de beschikking aan [partij I] over te dragen;
5.7.
veroordeelt [partij II] in de proceskosten aan de zijde van [partij I] , tot deze beschikking begroot op € 1.520,00, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe. Als [partij II] niet tijdig aan deze veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend, dan moet [partij II] ook de kosten van betekening betalen;
5.8.
verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met nummer 11166764 ME VERZ 24-72
5.10.
wijst het (voorwaardelijk) verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [partij II] af;
5.11.
veroordeelt [partij II] in de proceskosten aan de zijde van [partij I] , tot deze beschikking begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Wegen, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2024.