ECLI:NL:RBMNE:2024:5702

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
576678
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een asielzoeker in kort geding na weigering van passende huisvesting

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 oktober 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en een gedaagde asielzoeker. De gedaagde, die Iraanse nationaliteit heeft en rechtmatig in Nederland verblijft, weigerde een aanbod voor tijdelijke huisvesting in de gemeente Stichtse Vecht. Het COA vorderde de ontruiming van de bij de gedaagde in gebruik zijnde ruimte in het asielzoekerscentrum (AZC) in [plaats 1]. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde zonder recht of titel in het AZC verbleef, omdat hij niet op de voorgeschreven datum in de nieuwe opvanglocatie was verschenen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er sprake was van een spoedeisend belang, gezien de overvolle opvangcentra van het COA. De rechtbank wees de vordering van het COA toe en veroordeelde de gedaagde tot ontruiming van de AZC-ruimte binnen drie dagen na betekening van het vonnis, alsook tot betaling van de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van asielzoekers om mee te werken aan huisvesting en de gevolgen van weigering.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/576678 / KG ZA 24-297
Vonnis in kort geding van 2 oktober 2024
in de zaak van
CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS,
gevestigd in Den Haag,
eisende partij,
hierna te noemen: COA,
advocaat: mr. J.M. van der Deijl,
tegen
[gedaagde],
wonend in [plaats 1] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. J. Sprakel.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 13;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 8.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 juli 2024. Daarbij is namens het COA verschenen mr. J.M. van der Deijl. [gedaagde] was ook aanwezig, vergezeld door de heer [A] namens Stichting Goud en bijgestaan door mr. J. Sprakel.
Partijen hebben hun standpunten toegelicht, waarbij namens het COA gebruik is gemaakt van spreekaantekeningen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is besproken.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat het beroep van [gedaagde] tegen het beëindigingsbesluit van het COA van 2 april 2024 (en zijn verzoek om schorsing van dat besluit) op 25 juli 2024 mondeling behandeld zou worden door de bestuursrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht . Gelet hierop is de uitspraak in dit kort geding pro forma aangehouden tot 7 september 2024 met het verzoek aan beide partijen om de beslissing van de bestuursrechter in te brengen in dit kort geding.
1.4.
Op 30 augustus 2024 heeft de bestuursrechter uitspraak gedaan. Het beroep van [gedaagde] tegen het besluit van 2 april 2024 is niet ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding. Met een brief van 5 september 2024 heeft de advocaat van de Staat die beslissing toegestuurd. Daarna is het vonnis in dit kort geding bepaald op heden.
1.5.
Met een brief van 27 september 2024 heeft [gedaagde] om aanhouding van deze beslissing gevraagd totdat de Raad van State zal hebben beslist op zijn beroep tegen de beslissing van de bestuursrechter van 30 augustus 2024. Dat verzoek om aanhouding is afgewezen omdat niet duidelijk is op welke termijn de Raad van State zal beslissen.

2.De feiten waarvan kan worden uitgegaan

2.1.
[gedaagde] heeft de Iraanse nationaliteit en verblijft rechtmatig in Nederland op grond van een op 10 november 2022 verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd Hij verbleef ten tijde van de mondelinge behandeling in het AZC [plaats 1] , gelegen aan de [straat] in [plaats 1] .
2.2.
Op 22 november 2022 heeft het COA een vooraankondiging gestuurd. In die brief, die ook door [gedaagde] voor ontvangst is getekend, staat onder meer het volgende:
“…
Aanvaarden passende huisvesting
Wanneer de gemeente voor u passende huisvesting vindt, wordt schriftelijk door het COA gemeld in welke gemeente en op welke datum u het huurcontract kunt tekenen. U heeft na het ingaan van een huurovereenkomst 14 kalenderdagen om (samen met uw gezinsleden) het azc te verlaten. Verdere aanspraken op voorzieningen worden vanaf dat moment overgenomen door de gemeente waar u zich vestigt.
Beëindigen verstrekkingen
Indien u besluit het aanbod van de gemeente voor passende huisvesting te weigeren, gebeurt het volgende:
- het COA beëindigt de verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers 2005 9Rva 2005);
- op de dag waarop deze passende huisvesting buiten het azc gerealiseerd had kunnen worden, moet u het azc verlaten;
- vervolgens moet u alsnog zelf woonruimte zoeken.
…”
2.3.
Diezelfde dag heeft een huisvestingsgesprek plaatsgevonden. In dat gesprek is [gedaagde] geïnformeerd over het voornemen van het COA om hem aan een gemeente te koppelen die [gedaagde] woonruimte zal aanbieden. Verder is [gedaagde] gewezen op de consequenties bij weigering van de aangeboden huisvesting en is aan hem informatie verstrekt over de huisvestingsprocedure.
2.4.
Bij brief van 20 december 2022 heeft het COA [gedaagde] bericht dat de gemeente Stichtse Vecht bereid was gevonden om woonruimte voor [gedaagde] beschikbaar te stellen. De gemeente heeft (nog) geen aanbod aan [gedaagde] gedaan.
2.5.
Op 26 maart 2024 heeft een medewerker van het COA in een informatief gesprek aan [gedaagde] meegedeeld dat hij op 2 april 2024 in het kader van de HAR (Hotel- en Accomodatieregeling) zou moeten doorstromen naar tijdelijke huisvesting in de gemeente Stichtse Vecht. Het ging daarbij om een woning aan de [adres] in [plaats 2] , die [gedaagde] met drie anderen zou moeten gaan delen.
2.6.
[gedaagde] heeft de woning bezichtigd en heeft op 29 maart 2024 laten weten dat hij de overplaatsing naar de HAR-locatie zou weigeren. In twee vervolggespreken heeft een COA-medewerker geprobeerd [gedaagde] te overtuigen de tijdelijke huisvesting toch te accepteren.
2.7.
In het gesprek op 2 april 2024 heeft [gedaagde] laten weten te volharden in zijn weigering de tijdelijke huisvesting te accepteren.
2.8.
Het COA heeft besloten [gedaagde] in het kader van de HAR toch over te plaatsen naar de tijdelijke huisvesting in de gemeente Stichtse Vecht. Op 2 april 2024 heeft het COA dat overplaatsingsbesluit genomen. Dat besluit houdt in dat het COA [gedaagde] per 9 april 2024 overplaatst naar de tijdelijke opvangvoorziening en dat, wanneer [gedaagde] zich niet op die datum op deze locatie meldt, de verstrekkingen per die datum worden beëindigd en dat [gedaagde] het AZC in [plaats 1] moet verlaten.
2.9.
Op 9 april 2024 heeft [gedaagde] aangegeven geen gevolg te geven aan het overplaatsingsbesluit. Hij is die dag niet in de nieuwe opvangvoorziening gearriveerd.
[gedaagde] heeft het AZC niet verlaten en verblijft tot op heden nog steeds in het AZC.
2.10.
Op 28 juni 2024 heeft [gedaagde] bij de bestuursrechter beroep ingesteld tegen het besluit van het COA van 2 april 2024 en verzocht de werking van dat besluit bij wege van voorlopige voorziening te schorsen. De beroepstermijn van vier weken was op 28 juni 2024 al verstreken. Volgens het COA was deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Volgens [gedaagde] was dat wel het geval omdat hij niet in staat was zelf beroep in te stellen. Zijn advocaat is pas na het verstrijken van de beroepstermijn in beeld gekomen.
2.11.
Met de beslissing van 30 augustus 2024 heeft de bestuursrechter geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was omdat de advocaat van [gedaagde] te lang (tien dagen) had gedaan over het indienen van een beroepschrift. Het beroep tegen het besluit van 2 april 2024 is om die reden niet ontvankelijk verklaard.

3.Het geschil

3.1.
Het COA vordert, kort gezegd, veroordeling van [gedaagde] om de bij hem in gebruik zijnde ruimte(n) in het AZC in [plaats 1] te ontruimen en om de proceskosten te betalen.
3.2.
Het COA legt aan de vorderingen ten grondslag dat het recht op opvang van [gedaagde] in het AZC in [plaats 1] per 9 april 2024 is geëindigd, omdat [gedaagde] zich niet op die datum heeft gemeld bij de opvanglocatie in de gemeente Stichtse Vecht. Als gevolg van die beëindiging verblijft [gedaagde] op dit moment zonder recht of titel – en daarmee onrechtmatig – in het AZC in [plaats 1] .
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd formeel en inhoudelijk verweer. Hij stelt dat om twee redenen geen sprake is van spoedeisend belang: het besluit van het COA is nog niet onherroepelijk geworden (i) en het COA wilde hem ook met het besluit van 2 april 2024 blijven opvangen (ii). Inhoudelijk voert hij aan dat zijn persoonlijke belangen als kwetsbare en voorheen ongedocumenteerde en dakloze vluchteling bij voorkoming van nieuwe dakloosheid zwaarder moeten wegen dan de belangen van het COA om de druk op de asielketen te verlichten.

4.De beoordeling

Is er sprake van een spoedeisend belang? Ja
4.1.
Een vordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als er sprake is van een spoedeisend belang. Dat is het geval. De opvangcentra van het COA zitten overvol. Het COA moet daarom op korte termijn een beslissing kunnen krijgen over de vraag of de plek van [gedaagde] vrij komt voor anderen. Van het COA kan niet verwacht worden dat zij de uitkomst van een bodemprocedure hierover afwacht. Dat wordt niet anders doordat [gedaagde] beroep heeft aangetekend tegen het besluit van 2 april 2024 bij de Raad van State. Dat wordt ook niet anders doordat het COA [gedaagde] met dat besluit juist (blijvend) wilde opvangen in een HAR-locatie.
Moet [gedaagde] weg uit het AZC? Ja
4.2.
Voor de toewijzing van een voorziening zoals door het COA wordt gevorderd, moet het in hoge mate waarschijnlijk zijn dat eenzelfde vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit het geval is omdat [gedaagde] zonder recht of titel in het AZC in [plaats 1] verblijft. Die beslissing wordt hierna verder toegelicht.
Het beëindigingsbesluit van het COA is rechtmatig
4.3.
In artikel 3 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva 2005) is bepaald dat het COA de zorg draagt voor de centrale opvang van asielzoekers in een opvangcentrum. Volgens artikel 9 lid 1 Rva 2005 omvat de opvang een aantal verstrekkingen, waaronder onderdak, een wekelijkse uitkering voor persoonlijke uitgaven zoals voedsel en kleding en dekking van medische kosten.
4.4.
Op grond van artikel 7 lid 1 sub i Rva 2005 eindigt het recht op de opvangverstrekkingen van rechtswege op het moment dat de vergunninghouder niet binnen 48 uur na de overplaatsing in de nieuwe opvangvoorziening arriveert. Deze beëindigingsgrondslag geldt ook voor een weigering om mee te werken aan overplaatsing naar een zogenoemde ‘HAR’-locatie. Dit betekent dat het recht op opvang (ook) eindigt indien de vergunninghouder (in dit geval [gedaagde] ) niet binnen 48 uur na overplaatsing naar de HAR-locatie op deze locatie arriveert.
4.5.
Het COA heeft [gedaagde] bij besluit van 2 april 2024 met toepassing van de HAR overgeplaatst naar een andere opvanglocatie, te weten een tijdelijke, gedeelde woning in [plaats 2] . In dit besluit is bepaald dat als [gedaagde] niet op 9 april 2024 in de HAR-locatie zou arriveren, het recht op Rva-verstrekkingen, waaronder het recht op opvang, zou eindigen. [gedaagde] is op 9 april 2024 niet op de HAR-locatie in [plaats 2] gearriveerd. Dat brengt mee dat hij geen recht meer heeft om te verblijven in het AZC in [plaats 1] .
4.6.
Volgens [gedaagde] is het besluit van het COA van 2 april 2024 nog niet onherroepelijk geworden omdat de Raad van State zijn beroepschrift nog moet behandelen. Daarin heeft hij op zichzelf gelijk. Maar zijn beroep bij de Raad van State schorst de werking van het besluit van het COA niet. Dat betekent dat het besluit nog steeds geldig is en dat [gedaagde] dus zonder recht of titel in het AZC verblijft. [gedaagde] heeft niet gesteld dat de beslissing van de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2024 op een kennelijke misslag berust. Dat is ook niet gebleken. [gedaagde] heeft ook geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld waarmee het COA nog geen rekening heeft kunnen houden toen zij het besluit van 2 april 2024 nam en die tot een andere beslissing zouden hebben geleid.
4.7.
De stelling van het COA dat [gedaagde] zonder recht of titel in het AZC in [plaats 1] verblijft moet in dit kort geding dus als juist worden aanvaard. Deze kort gedingrechter wil wel aannemen dat [gedaagde] niet goed heeft begrepen dat zijn weigering om naar de HAR-locatie te verhuizen zou kunnen meebrengen dat hij dakloos zou worden. Maar uit de stukken blijkt niet dat het COA onvoldoende heeft gedaan om hem dat duidelijk te maken.
4.8.
[gedaagde] heeft verder als verweer gevoerd dat hij kwetsbaar is vanwege zijn verleden als vluchteling, dat hij eerder als dakloze in Nederland heeft moeten overleven en dat nieuwe dakloosheid moet worden voorkomen. Die argumenten kunnen niet leiden tot afwijzing van de vordering omdat het COA niet langer verplicht is [gedaagde] onderdak te bieden. Weliswaar was het COA op 2 april 2024 nog bereid om [gedaagde] te blijven opvangen, maar dat is zij nu niet meer. De vordering van het COA in dit kort geding is mondeling behandeld op 3 juli 2024. De rechtbank gaat er vanuit dat [gedaagde] de periode die sindsdien is verstreken niet ongebruikt voorbij heeft laten gaan en dat hij (mogelijk met hulp van Stichting Goud) al voorbereidingen heeft kunnen treffen om nieuwe dakloosheid te voorkomen.
Conclusie
4.9.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het COA voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het recht van [gedaagde] op opvang op 9 april 2024 is geëindigd en dat hij sindsdien zonder recht of titel in het AZC in [plaats 1] verblijft.
De vordering van het COA tot ontruiming kan dan ook worden toegewezen.
De proceskosten
4.10.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van COA worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
112,37
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.085,37
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om de bij hem in gebruik zijnde ruimte(n) in het AZC [plaats 1] op het [straat] , [postcode] in [plaats 1] , dan wel elke andere door het COA verzorgde opvanglocatie, binnen drie dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden, met al het zijne en al de zijnen;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.085,37, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2024.