In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 oktober 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een huurder en zijn verhuurder. De huurder, die twee kamers huurt in een woning, heeft de verhuurder aangesproken op grond van artikel 7:204 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vanwege overlast die hij zou ondervinden van een medehuurder. De huurder stelt dat de medehuurder overlast veroorzaakt door onder andere het uitdraaien van de thermostaat, het roken van wiet in de woning en het zich toe-eigenen van gemeenschappelijke ruimtes. De huurder vordert dat de verhuurder maatregelen neemt om de overlast te beëindigen.
De kantonrechter heeft de vorderingen van de huurder afgewezen. De rechter oordeelde dat de gestelde overlast onvoldoende was onderbouwd en dat niet was aangetoond dat de verhuurder niet adequaat had gereageerd op de klachten van de huurder. De kantonrechter benadrukte dat in een situatie van kamerhuur enige overlast tussen medehuurders normaal is en dat het aan de huurder is om voldoende bewijs te leveren van onrechtmatige overlast. De rechter concludeerde dat de verhuurder niet verplicht kan worden om verdergaande maatregelen te nemen dan zij tot nu toe heeft gedaan.
Daarnaast is de huurder veroordeeld in de proceskosten van de verhuurder, omdat hij ongelijk heeft gekregen. De proceskosten zijn begroot op € 949,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door de kantonrechter R.P.P. Hoekstra.