ECLI:NL:RBMNE:2024:569

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
23-026930
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vermindering of kwijtschelding van ontnemingsbedrag in strafzaak

Op 9 januari 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in een verzoek tot vermindering of kwijtschelding van een ontnemingsbedrag. De veroordeelde, een besloten vennootschap, had in 2018 een ontnemingsmaatregel opgelegd gekregen van € 316.272,00 wegens wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag was vastgesteld na een veroordeling door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad had in 2020 het cassatieberoep tegen deze veroordeling niet-ontvankelijk verklaard, waardoor de ontnemingsmaatregel onherroepelijk werd.

In het verzoek dat op 24 oktober 2023 werd ingediend, stelde de veroordeelde dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die niet bekend waren ten tijde van de ontnemingsmaatregel. De veroordeelde was op 1 maart 2023 vrijgesproken van het feit (gewoonte)witwassen, wat volgens haar de basis vormde voor de ontnemingsmaatregel. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de grondslag voor de ontnemingsmaatregel, namelijk valsheid in geschrift en deelname aan een criminele organisatie, nog steeds van toepassing was.

De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde niet aannemelijk had gemaakt dat het hof in de ontnemingszaak tot een ander oordeel zou zijn gekomen, zelfs niet na de vrijspraak van het feit (gewoonte)witwassen. Het verzoek tot vermindering of kwijtschelding van het ontnemingsbedrag werd dan ook afgewezen. De beslissing werd genomen door de meervoudige strafkamer, bestaande uit de rechters J.E.S. Dolmans, G. Schnitzler en L.E. Verschoor-Bergsma, en werd openbaar uitgesproken op 9 januari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
raadkamernummer : 23-026930
datum : 9 januari 2024
beslissing van de meervoudige strafkamer op het verzoek op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

De besloten vennootschap [veroordeelde] B.V.,

statutair gevestigd aan de [adres] te [vestigingsplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. A. Stronkhorst, advocaat te Amsterdam (Keizersgracht 332, te (1016 EZ) Amsterdam),
hierna te noemen: veroordeelde,

Feiten

Veroordeelde is bij arrest van 6 juni 2018 door de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot betaling van een geldbedrag van
€ 316.272,00 aan de Staat ter ontneming van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel. Op 21 april 2020 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep tegen dit arrest niet-ontvankelijk verklaard. Daarmee is de ontnemingsmaatregel onherroepelijk geworden.
De grondslag van de aan veroordeelde opgelegde ontnemingsmaatregel is gelegen in de veroordeling bij arrest van 6 juni 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ter zake van onder meer de strafbare feiten:
- deelneming aan een criminele organisatie;
- valsheid in geschrift.

Procedure

Het verzoek van veroordeelde is op 24 oktober 2023 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Bij brief van 23 november 2023 heeft het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) zijn standpunten schriftelijk kenbaar gemaakt.
Veroordeelde heeft bij brief van 12 december 2023 gereageerd op de standpunten van het CJIB.
De rechtbank heeft het verzoek op 19 december 2023 op de openbare terechtzitting behandeld en daarbij kennis genomen van hetgeen de advocaat van veroordeelde, mr. A. Stronkhorst en de officier van justitie, mr. I.M.F Graumans naar voren hebben gebracht.

Verzoek

Veroordeelde heeft de rechtbank verzocht om de bij arrest van 6 juni 2018 aan haar opgelegde verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te verminderen tot nihil, althans kwijt te schelden.
Ter onderbouwing van haar verzoek heeft veroordeelde aangevoerd dat zich omstandigheden hebben voorgedaan die het hof ten tijde van de oplegging van de ontnemingsmaatregel niet bekend waren en die, in het geval dat wel zo was geweest, van voldoende gewicht zijn om aan te nemen dat dit tot vaststelling van een lager bedrag zou hebben geleid.
Veroordeelde is namelijk op 1 maart 2023 door het hof - nadat de zaak door de Hoge Raad is terugverwezen - in de hoofdzaak vrijgesproken van één van de feiten waarvoor zij in eerste aanleg en in eerste instantie door het hof was veroordeeld, te weten (gewoonte)witwassen. Kort gezegd werd overwogen dat, anders dan in eerste instantie door het Hof was bewezen verklaard, de tenlastegelegde geldbedragen niet verdiend waren met de bewezenverklaarde valsheid in geschrift. Het feit (gewoonte)witwassen is daardoor als grondslag komen te ontvallen aan het ontnemingsarrest, terwijl het ontnemingsarrest volgens veroordeelde gebaseerd was op dat feit. De overige in de hoofdzaak bewezenverklaarde feiten (onder andere deelname aan een criminele organisatie, met het oogmerk valsheid in geschrift te plegen, en de valsheid in geschrift) kunnen daarmee ook niet meer als grondslag dienen voor de ontnemingsmaatregel.
Daarnaast voert veroordeelde aan dat de Hoge Raad in de zaak van medeverdachte 5 het ontnemingsarrest van het hof heeft gecasseerd. Volgens veroordeelde is de reden voor de cassatie dat de ontnemingsmaatregel in die zaak niet (langer) op de bewezen verklaarde feiten valsheid in geschrift en deelneming aan een criminele organisatie kan worden gebaseerd. Daar voegt veroordeelde - onder andere met verwijzing naar de zaak van medeverdachte 7 - aan toe dat de valsheid in geschrift en de deelname aan een criminele organisatie (die tot oogmerk had valsheid in geschrift) er niet toe strekten en/of niet geëigend zijn om voordeel te genereren. Op deze feiten kan de ontnemingsmaatregel volgens veroordeelde daarom niet worden gebaseerd.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat het verzoek van de veroordeelde tot vermindering dan wel kwijtschelding van de aan haar opgelegde betalingsverplichting moet worden afwezen. Volgens de officier van justitie is onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van nieuwe informatie of omstandigheden die destijds onbekend waren bij het hof in de ontnemingszaak en die nopen tot vaststelling van een lager ontnemingsbedrag. Dit betekent dat een vermindering of kwijtschelding van de ontnemingsmaatregel niet aan de orde is.

Beoordeling

Op grond van artikel 6:6:26 Sv kan de rechter op schriftelijk en gemotiveerd verzoek van de veroordeelde het in de opgelegde verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vastgestelde bedrag verminderen of kwijtschelden of bevelen dat een reeds betaald of verhaald bedrag geheel of gedeeltelijk wordt teruggegeven of aan een derde wordt uitgekeerd.
De rechtbank stelt voorop dat, om in aanmerking te komen voor kwijtschelding dan wel vermindering van het in de ontnemingsuitspraak vastgestelde bedrag van de betalingsverplichting, het verzoek dient te berusten op feiten en omstandigheden die niet reeds aan de ontnemingsrechter bekend waren en die van voldoende gewicht zijn om aan te nemen dat hij het in die uitspraak vastgestelde bedrag daadwerkelijk op een lager bedrag zou hebben bepaald indien hij bij het onderzoek ter terechtzitting hiermee bekend zou zijn geweest.
Daarbij geldt dat een procedure als de onderhavige, waarin een op artikel 6:6:26 Sv gebaseerd verzoek wordt behandeld, niet is toegesneden op een omvangrijk en diepgaand feitenonderzoek. Hieruit vloeit voort dat het in het bijzonder op de weg van de veroordeelde ligt om in zijn schriftelijke en gemotiveerde verzoek aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat sprake is van feiten en omstandigheden die dienen te leiden tot vermindering of kwijtschelding van het bedrag van de in de ontnemingszaak vastgestelde betalingsverplichting.
De rechtbank is van oordeel dat naar aanleiding van hetgeen veroordeelde naar voren heeft gebracht, niet aannemelijk is geworden dat de ontnemingsrechter het in het arrest van 6 juni 2018 vastgestelde bedrag daadwerkelijk op een lager bedrag zou hebben bepaald, indien hij bij het onderzoek op de terechtzitting bekend zou zijn geweest met de vrijspraak ten aanzien van het feit (gewoonte)witwassen. De grondslag voor het ontnemingsarrest is immers valsheid in geschrift en deelname aan een criminele organisatie en de hoogte van het te ontnemen bedrag is gebaseerd op het ten behoeve van de ontnemingszaak opgestelde ontnemingsrapport. Daar komt bij dat het hof de veroordeling ten aanzien van de feiten valsheid in geschrift en deelname aan een criminele organisatie in de hoofdzaak - ook na terugverwijzing door de Hoge Raad - in stand heeft gelaten. Veroordeelde is voor die feiten door het hof ook in tweede instantie veroordeeld. Veroordeelde is dus niet vrijgesproken van de feiten die ten grondslag liggen aan het ontnemingsarrest. Of het hof indertijd in de ontnemingszaak als gevolg van het wegvallen van het feit (gewoonte)witwassen, of de daar aan ten grondslag liggende motivering, een lager ontnemingsbedrag zou hebben opgelegd, of de vordering tot ontneming zelfs zou hebben afgewezen, is onduidelijk en heeft veroordeelde niet aannemelijk gemaakt.
Dat de Hoge Raad in de ontnemingszaak van medeverdachte 5 het arrest van het hof heeft gecasseerd, maakt het voorgaande niet anders. Anders dan veroordeelde heeft betoogd, is de reden voor de cassatie namelijk niet dat de ontnemingsmaatregel ten onrechte gebaseerd was op de feiten valsheid in geschrift en deelneming aan een criminele organisatie, maar omdat het hof het verband tussen het wederrechtelijk verkregen voordeel en de bewezen verklaarde feiten onvoldoende had gemotiveerd. De Hoge Raad heeft die ontnemingszaak terugverwezen naar het hof en onduidelijk is gebleven of en wat het hof vervolgens heeft geoordeeld.

Conclusie

Het voorgaande leidt ertoe dat niet aannemelijk is geworden dat het hof in de ontnemingszaak tot een ander oordeel gekomen zou zijn. Het verzoek tot vermindering dan wel kwijtschelding van de aan de veroordeelde opgelegde verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal daarom worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven door
mr. J.E.S. Dolmans, voorzitter,
mr. G. Schnitzler en mr. L.E. Verschoor-Bergsma, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Bergeijk, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2024.