Het oordeel van de rechtbank
Voordat de rechtbank overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van deze zaak, merkt zij vooraf op dat een zaak als deze op geen enkele manier een goede uitkomst kan hebben. Er heeft een tragisch verkeersongeval plaatsgevonden, ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] en mevrouw [slachtoffer 2] zijn overleden. Dat heeft niemand gewild. Het intense verdriet van de ouders, de broer, het broertje en de grootouders van [slachtoffer 1] en van de dochter en zoons van mevrouw [slachtoffer 2] is zeer invoelbaar. Zij hebben dat in de aangrijpende spreekrechtverklaringen duidelijk gemaakt.
4.3.1Bewijsmiddelen
Een proces-verbaal van aanrijding misdrijf, voor zover inhoudende:
Locatie ongeval
Datum : 21 april 2023
Adres : Biltse Rading
Plaats : Utrecht
Wegsituatie : rechte weg
Bijzonderheden : op/nabij vop(de rechtbank begrijpt: voetgangersoversteekplaats)
Betrokken partijen:
Betrokkene 1: personenauto, bestuurster [verdachte]
Betrokken 2: voetganger [slachtoffer 2]
Betrokken 3: voetganger [slachtoffer 1] .
Bij of kort na het ongeval zijn [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] overleden.
Een proces-verbaal van forensisch onderzoek, voor zover inhoudende:
Op 21 april 2023 omstreeks 15:30 uur heeft op de Biltse Rading in Utrecht een verkeersongeval plaatsgevonden.
Voor bestuurders op de Biltse Rading die de oversteekplaats voor voetgangers naderden werd door middel van borden conform model J32 van bijlage 1 van het RVV 1990 met een onderbord met daarop de tekst “100 meter” kenbaar gemaakt dat zij een verkeerslicht naderden.
Op het kruispunt stelden wij een onderzoek in naar de zichtbaarheid van de relevante verkeerslantaarns. Wij zagen dat de verkeerslantaarns op de rijrichting van de personenauto, op een afstand van circa 100 meter, duidelijk zichtbaar waren.
Het verkeersongeval had plaatsgevonden ter hoogte van de oversteekplaats voor voetgangers. Deze oversteekplaats werd geregeld door middel van een verkeersregelinstallatie. De verkeersregelinstallatie en de bijbehorende lantaarns werkten naar behoren.
Een proces-verbaal analyse VRI data, voor zover inhoudende:
Uit het onderzoek op de plaats van het verkeersongeval bleek dat de bestuurster van de personenauto had gereden over de rechterrijstrook van de Biltse Rading. De betreffende rijrichting was binnen de verkeerslichtenregeling opgenomen als richting 14.
De voetgangers staken de Biltse Rading over van rechts naar links, gezien vanuit de rijrichting van de personenauto. De betreffende looprichting was binnen de verkeerslichtenregeling opgenomen als richting 93.
Analyse
Het verkeerslicht voor rechtdoorgaand verkeer (richting 14) straalde vanaf 15:28:59.6 uur rood licht uit. De personenauto deactiveerde detectielus d141, ongeveer 24 meter voor de stopstreep, om 15:29:06.5 uur. De personenauto activeerde detectielus d0512, ongeveer 17 meter na de stopstreep, om 15:29:08.9 uur. Het verkeersongeval had hiertussen plaatsgevonden. De bestuurster van de personenauto was het kruispunt opgereden op het moment dat het voor haar geldende verkeerslicht rood licht uitstraalde.
Het tijdsverschil tussen de start van de roodfase (15:28:59.6 uur) en de activatie van detectielus d143 (15:29:03.1 uur) bleek 2,9 seconde te zijn. Detectielus d143 lag 84,6 meter voor de stopstreep. Uit het PD-onderzoek is gebleken dat de verkeerslichten van richting 14 vanaf een afstand van 100 meter goed zichtbaar waren voor bestuurders op die rijrichting. Hieruit bleek dat de bestuurster van de personenauto 84,6 meter voor de stopstreep al had kunnen waarnemen dat het verkeerslicht rood licht uitstraalde. De bestuurster van de personenauto had bij een snelheid van 70 km/h het voertuig in deze afstand tot stilstand kunnen brengen.
Het tijdsverschil tussen de start van de roodfase (15:28:59.6 uur) en de de-activatie van detectielus d141 (15:29:06.5 uur) bleek 6,9 seconde te zijn. Detectielus d141 eindigde 24 meter voor de stopstreep. Wanneer de correctie van 0,6 seconde wordt toegepast, bleek dat de bestuurster van de personenauto het kruispunt was opgereden op het moment dat het voor haar geldende verkeerslicht minimaal 6,3 seconde rood licht uitstraalde.
Het verkeersongeval had plaatsgevonden tussen de deactivatie van detectielus d141 (15:29:06.5 uur) en de activatie van detectielus d0512 (15:29:08.9 uur). De groenfase voor richting 93 was gestart om 15:29:00.5 uur en geëindigd om 15:29:06.6 uur. De geelfase voor richting 93 was gestart om 15:29:06.6 uur en geëindigd om 15:29:09.5 uur. Hieruit bleek dat de voetgangers het kruispunt opgelopen waren op het moment dat het voor hen geldende verkeerlicht (richting 93) constant groen of knipperend groen licht uitstraalde.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 12 september 2024, voor zover inhoudende:
Vlak voor het ongeval op 21 april 2023 keek ik op het scherm van mijn mobiele telefoon naar de navigatie. Ik was bezig met de navigatie.
Ik heb de verkeerslichten bij de voetgangersoversteekplaats, het waarschuwingsbord en de voetgangers niet gezien.
Vlak voor de aanrijding heb ik geremd en naar links gestuurd om de voetgangers te ontwijken.
Een proces-verbaal van bevindingen van 22 april 2023, voor zover inhoudende:
Ik deelde de vrouw mede dat ik in het kader van het onderzoek haar telefoon in beslag zou nemen. Ik zag dat de vrouw knikte en dat zij vervolgens haar telefoon aan mij overhandigde. Ik zag dat dit een telefoon van het merk Apple type Iphone was.
Ik zag dat het beeldscherm ingeschakeld was en dat er een kaart van navigatie werd getoond die ik herken van de website "Google maps”.
Het schouwverslag van 21 april 2023 van [slachtoffer 2] , voor zover inhoudende:
Cliënt: [slachtoffer 2] .
Conclusie: een niet natuurlijk overlijden omdat betrokkene door een voertuig is aangereden.
Het schouwverslag van 22 april 2023 van [slachtoffer 1] , voor zover inhoudende:
Cliënt: [slachtoffer 1] .
Conclusie: niet-natuurlijk overlijden door een hoog energetisch trauma van voetganger ( [slachtoffer 1] ) versus auto waarbij hersenschade, ruggenmerg schade en skeletschade is opgetreden.
4.3.2Bewijsoverwegingen
Vastgestelde feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast, dat overigens tussen partijen niet ter discussie heeft gestaan.
Op 21 april 2023 omstreeks 15:30 uur heeft er op de Biltse Rading in Utrecht ter hoogte van een voetgangersoversteekplaats een verkeersongeval plaatsgevonden tussen een door verdachte bestuurde personenauto en overstekende voetgangers. Het verkeer bij deze voetgangersoversteekplaats werd geregeld door een (in werking zijnde) verkeersregelinstallatie. Verdachte heeft een in haar richting gekeerd verkeerslicht dat op rood stond genegeerd. Uit de data van de verkeersregelinstallatie blijkt dat verdachte vanaf 84,6 meter voor de stopstreep had kunnen waarnemen dat het verkeerslicht rood licht uitstraalde en het desbetreffende verkeerslicht al minimaal 6,3 seconden op rood stond op het moment dat verdachte de stopstreep passeerde. Op datzelfde moment staken mevrouw [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [C] (broer van [slachtoffer 1] ) de voetgangersoversteekplaats over terwijl zij groen licht hadden. Verdachte is in botsing gekomen met [slachtoffer 1] en mevrouw [slachtoffer 2] die als gevolg van deze botsing zijn overleden.
Het kijken op de navigatie en het rommelen in de tas
Om de vraag te kunnen beantwoorden of verdachte strafrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt en hoe dat moet worden gekwalificeerd, moet gekeken worden wat verdachte precies wordt verweten en wat daarvan bewezen kan worden. De kern van het verwijt dat verdachte wordt gemaakt is dat zij niet, dan wel onvoldoende haar aandacht op de weg heeft gehouden en (daardoor) door het rode licht is gereden. In de tenlastelegging heeft het openbaar ministerie expliciet gedragingen genoemd waardoor verdachte niet zou hebben opgelet, namelijk het op de navigatie kijken van haar mobiele telefoon en het rommelen in de tas.
Om deze ten laste gelegde gedragingen te kunnen bewijzen moet de rechtbank buiten redelijke twijfel kunnen vaststellen dat verdachte deze gedragingen heeft begaan. Daarvoor moet de rechtbank goed kijken naar wat er in het dossier zit en wat als bewijs kan dienen. Als het gaat om verklaringen van een verdachte, dan zal de rechtbank ook goed moeten kijken naar die verklaringen, onder welke omstandigheden die zijn afgelegd en of er mogelijk ondersteuning voor de verklaring te vinden is in de vorm van ander bewijs.
Ten aanzien van het kijken op de navigatie heeft verdachte zowel bij de politie als ter terechtzitting verklaard dat zij vlak voor het ongeval op haar navigatie heeft gekeken en tegelijkertijd gefocust was op verkeerslichten en verkeersborden die zich verder op de weg zouden bevinden. De politieagent die haar telefoon na het ongeval in beslag nam, zag daarop ook dat de navigatie applicatie “Google Maps” open stond. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte op haar navigatie heeft gekeken.
Verdachte wordt ook verweten dat zij, terwijl zij de voetgangersoversteekplaats naderde, in haar tas aan het rommelen was. Dit zou verdachte direct na het ongeval verklaard hebben toen zij in de politiebus zat onderweg naar het bureau. Het bewijs voor deze gedraging kan in dit geval alleen gevonden worden in de verklaring die verdachte direct na het ongeval heeft afgelegd. Uit het dossier kan worden afgeleid dat verdachte direct na het ongeval ter plaatse in shock was. Naar het oordeel van de rechtbank moet behoedzaam worden omgegaan met een verklaring die direct na een heftig ongeval is afgelegd terwijl de verdachte mogelijk nog in een shocktoestand verkeerde. Dit geldt te meer nu verdachte tijdens het politieverhoor, dat op dezelfde dag plaatsvond, niet meer heeft verklaard over het rommelen in haar tas en in haar verklaring op zitting ook (deels) op deze eerdere verklaring terugkomt en hier een nadere uitleg voor heeft gegeven. Op zitting heeft verdachte verklaard dat zij op 21 april 2023 weliswaar in haar tas heeft gerommeld, maar dat dit op een eerder moment tijdens haar autorit was en niet tijdens het naderen van de voetgangersoversteekplaats op de Biltse Rading.
Het proces-verbaal waarin de verklaring van verdachte is opgenomen die zij direct na het ongeval heeft afgelegd, lijkt een samenvatting te zijn van hetgeen verdachte heeft verklaard. De verbalisant eindigt de weergave van haar verklaring met de woorden “althans woorden van gelijke strekking”. De rechtbank vindt in dit kader van belang dat zij op zitting heeft geconstateerd dat verdachte soms veel en onsamenhangend verklaart. De rechtbank acht het dan ook niet onaannemelijk dat verdachte op een dergelijke manier direct na het ongeval heeft verklaard, terwijl zij op dat moment ook nog mogelijk in shock was. Op basis van dit proces-verbaal kan de rechtbank niet uitsluiten dat verdachte meer heeft gezegd en ook kan de rechtbank niet vaststellen in welke context zij de uitspraken heeft gedaan. Gelet op deze omstandigheden kan de rechtbank niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat verdachte vlak voor of ten tijde van het ongeval heeft gerommeld in haar tas. De rechtbank zal verdachte daarom partieel vrijspreken van deze ten laste gelegde gedraging.
Het voorgaande betekent niet dat de rechtbank vaststelt dat verdachte alleen maar naar haar navigatie heeft gekeken, maar dat staat in ieder geval vast op basis van het bewijs in het dossier. Mogelijk heeft verdachte nog andere dingen gedaan, maar dat kan op basis van het dossier niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld. Daarnaast staat vast dat verdachte het verkeerslicht bij de voetgangersoversteekplaats in zijn geheel niet heeft gezien en dat zij door het rode licht is gereden (dat al enige tijd op rood stond).
Schuld in de zin van artikel 6 WVW
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of bewezen kan worden dat het verkeersongeval te wijten is aan de schuld van verdachte, in de zin van artikel 6 WVW, zoals primair ten laste is gelegd. Over de vraag hoe dat moet worden beoordeeld wordt gekeken naar de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Daaruit volgt dat in zijn algemeenheid geldt dat niet kan worden gesteld dat één verkeersovertreding voldoende is voor schuld. Er moet gekeken worden naar het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. De rechtbank benadrukt dat - hoe begrijpelijk het ook is dat vanuit de nabestaanden gekeken wordt naar het gevolg van het handelen van verdachte (het doodrijden van [slachtoffer 1] en mevrouw [slachtoffer 2] ) – uit de jurisprudentie van de Hoge Raad ook volgt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag van verdachte, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin, of dat voor bepaald gedrag een ergere gradatie van schuld van toepassing is, omdat de gevolgen heel groot zijn. Kortom: niet iedere verkeersovertreding of onvoorzichtigheid, hoe ernstig de gevolgen ook, betekent dat iemand een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en dat iemand schuld heeft in de zin van artikel 6 WVW. Om hiervan te kunnen spreken moet tenminste sprake zijn van een aanmerkelijke onvoorzichtigheid of onoplettendheid. Het ging de wetgever niet om lichte onachtzaamheid, maar grove onachtzaamheid. Een tijdelijk, kort moment van onoplettendheid in het verkeer hoeft geen schuld op te leveren.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW en overweegt daartoe als volgt.
Verdachte heeft als bestuurder van een personenauto een voetgangersoversteekplaats genaderd, terwijl zij onvoldoende haar aandacht op de weg heeft gehouden door in ieder geval vlak voor het ongeval op haar navigatie te kijken. Verdachte heeft (hierdoor) de verkeerslichten bij de voetgangersoversteekplaats niet opgemerkt. Dit terwijl zij reed op een rechte weg, vrij zicht had en er volgens verdachte nauwelijks ander verkeer op de weg was.
De rechtbank stelt vast dat verdachte de verkeerslichten ruim voordat zij bij de voetgangersoversteekplaats aankwam had kunnen en moeten zien. Dat de huidige verkeerssituatie inmiddels anders (en veiliger) is ingericht, maakt dit niet anders. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het forensisch onderzoek blijkt dat de verkeerslichten ten tijde van het ongeval op een afstand van circa 100 meter duidelijk zichtbaar waren. Bovendien werd door middel van een waarschuwingsbord op een afstand van 100 meter kenbaar gemaakt dat men een verkeerslicht naderde. Ook dit waarschuwingsbord heeft verdachte niet gezien.
Op het moment dat verdachte de stopstreep passeerde, straalden de verkeerslichten al 6,3 seconden rood licht uit. Uit de analyse van de faselog blijkt dat verdachte 84,6 meter voor de stopstreep al had kunnen waarnemen dat de verkeerslichten op rood stonden. Verdachte reed met een geschatte gemiddelde snelheid, gelegen tussen de 60 per uur (km/u) en 69 km/u. Ter plaatse was 70 kilometer km/u toegestaan. Gelet op de gemiddelde snelheid waarmee verdachte reed en de afstand van 84,6 meter zou zij, uitgaande van een snelheid van 69 km/u (omgerekend 19,2 m/s), 4,4 seconden gezien kunnen hebben dat het verkeerslicht op rood stond, en uitgaande van een snelheid van 60 km/u (omgerekend 16,67 m/s), 5 seconden gezien kunnen hebben dat het verkeerslicht op rood stond. Gelet op het eerdergenoemde feit dat de verkeerslichten ook al op 100 meter afstand te zien waren, en op dezelfde afstand tevens een waarschuwingsbord geplaatst was dat verdachte niet heeft gezien, kan vastgesteld worden dat verdachte dus langer dan deze 4,4 tot 5 seconden haar blik en aandacht niet op de weg heeft gehouden. Van een enkel moment van onoplettendheid, zoals door de raadsvrouw is betoogd, is dan ook geen sprake.
De rechtbank stelt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen vast dat verdachte gedurende een langere tijd, in ieder geval meerdere seconden, haar blik en aandacht niet op de weg heeft gehad. Verdachte heeft het waarschuwingsbord, het verkeerslicht, en de voetgangers niet gezien, maar had dit wel kunnen en moeten zien. De rechtbank concludeert dat dit rijgedrag van verdachte, gelet op de tijdsspanne waarin verdachte onoplettend is geweest, als aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend kan worden beschouwd, zodat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van zeer onvoorzichtig rijgedrag (ernstige schuld). Zoals hiervoor overwogen levert niet iedere onoplettendheid en onvoorzichtigheid schuld in strafrechtelijke zin op. Dan moet er meer aan de hand zijn, zodat sprake is van een aanmerkelijke onoplettendheid en onvoorzichtigheid. Daar is in dit geval sprake van, zoals de rechtbank hiervoor heeft uitgelegd. Om vast te kunnen stellen dat sprake is van zeer onvoorzichtig rijgedrag (ernstige schuld) is meer nodig dan wat er in deze zaak bewezen kan worden, namelijk het gedurende enkele seconden niet opletten door op de navigatie te kijken, en vervolgens een rood stoplicht te missen, hoe ernstig de gevolgen ook zijn.