ECLI:NL:RBMNE:2024:5662

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
10986190 \ UC EXPL 24-1792
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van onderwijsinstellingen voor studievertraging door voortijdige beëindiging van stageovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 25 september 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een studente en twee onderwijsinstellingen. De studente, hierna te noemen [eiseres], had een stageovereenkomst gesloten met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en vorderde schadevergoeding wegens studievertraging die zij zou hebben opgelopen door de voortijdige beëindiging van haar stage. De stage was beëindigd na twee negatieve beoordelingen van haar onderzoeksopzet, wat leidde tot een gebrek aan vertrouwen van de stagegever in de voortgang van de stage. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de stageovereenkomst een overeenkomst is waarbij de student, de stagegever en de onderwijsinstelling betrokken zijn. De rechter oordeelde dat [gedaagde sub 2] op grond van de stageovereenkomst gerechtigd was om de stage voortijdig te beëindigen, gezien de omstandigheden en de eerdere beoordelingen van [eiseres].

De rechter heeft ook overwogen dat hoewel [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet tijdig schriftelijk de redenen voor de beëindiging aan [eiseres] hebben medegedeeld, dit niet leidde tot aansprakelijkheid. De kantonrechter concludeerde dat er geen grond was voor aansprakelijkheid van de onderwijsinstellingen voor de studievertraging van [eiseres]. De vordering van [eiseres] werd afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de student als de onderwijsinstellingen in het kader van stageovereenkomsten en de gevolgen van negatieve beoordelingen voor de voortgang van studies.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10986190 UC EXPL 24-1792 JH/1050
Vonnis van 25 september 2024
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. R. Verspaandonk,
tegen:
1. de stichting
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
verder ook te noemen [gedaagde sub 1] ,
2. de stichting
[gedaagde sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
verder ook te noemen [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partijen,
gemachtigden: mr. M.R. Ruygvoorn en mr. J. den Hartog.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding met 10 producties en de conclusie van antwoord met 22 producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 september 2024. [eiseres] is verschenen, bijgestaan door mr. Verspaandonk. Namens [gedaagde sub 1] zijn verschenen mevrouw [A] (instituutsdirecteur), mevrouw [B] (stagedocent) en mevrouw [C] (opleidingsmanager). Namens [gedaagde sub 2] is verschenen mevrouw
[D] (adjunct-directeur). [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] werden bijgestaan door mr. Den Hartog.
Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. Zij hebben geantwoord op de door de kantonrechter gestelde vragen en zij hebben op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft hiervan aantekeningen gemaakt.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] heeft [opleiding] aan de [gedaagde sub 1] gestudeerd. De bedoeling was dat zij in de zomer van 2022 zou afstuderen. In het vierde (en in beginsel laatste) jaar van haar studie heeft zij in het kader van de cursus [.] onderzoeksstage gelopen bij [gedaagde sub 2] . Partijen hebben daarvoor een stageovereenkomst gesloten die geldt voor de stageperiode van 1 februari 2022 tot en met 24 juni 2022.
2.2.
In maart 2022 is de eerste onderzoeksopzet van [eiseres] door de stagedocent van [gedaagde sub 1] (mede aan de hand van de input van de praktijkbegeleider van [gedaagde sub 2] ) beoordeeld met een onvoldoende (een no-go). Bij het herschrijven van de onderzoeksopzet heeft [eiseres] tussentijds feedback gehad van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Desondanks is op 8 april 2022 ook de tweede onderzoeksopzet van [eiseres] met een no-go beoordeeld.
2.3.
Diezelfde dag heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de stagedocent van [gedaagde sub 1] en de praktijkbegeleider van [gedaagde sub 2] . In dat gesprek heeft [gedaagde sub 2] aan [gedaagde sub 1] meegedeeld de stage te beëindigen omdat zij geen vertrouwen meer heeft in de voortgang van de stage door [eiseres] . De stagedocent van [gedaagde sub 1] heeft dit op 12 april 2022 in een online gesprek aan [eiseres] laten weten. [eiseres] reageerde zeer teleurgesteld en heeft het gesprek beëindigd nog voordat [gedaagde sub 1] was toegekomen aan de toelichting van de reden van stopzetting van de stage. [gedaagde sub 1] heeft [eiseres] vervolgens aangeboden om het er op een ander moment nog over te hebben, maar [eiseres] is niet op dat aanbod ingegaan.
2.4.
Op 12 april 2022 heeft [eiseres] ook gesproken met de praktijkbegeleider van [gedaagde sub 2] . [eiseres] heeft in dat gesprek aangegeven geen behoefte te hebben aan (mondelinge en schriftelijke) feedback. Op verzoek van [eiseres] heeft [gedaagde sub 2] haar op 19 april 2022 in een e-mail bevestigd dat de stage is stopgezet.
2.5.
[gedaagde sub 1] heeft [eiseres] op 14 juni 2022 in een e-mail meegedeeld dat zij haar afstudeerstage niet kan voortzetten en dat zij in september 2022 moet beginnen aan een nieuwe afstudeerstage.
2.6.
Na een niet-ontvankelijk verklaring en een gegrond verklaard beroep daartegen, heeft het College van Beroep voor de Examens (hierna te noemen: CBE) in april 2023 een inhoudelijke uitspraak gedaan op het beroep van [eiseres] tegen het besluit van [gedaagde sub 1] om de afstudeerstage voortijdig te beëindigen. Het CBE heeft dit beroep alsnog gegrond verklaard wegens strijd met het motiveringsbeginsel en [gedaagde sub 1] opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het CBE overweegt dat het op de weg van [gedaagde sub 1] had gelegen om [eiseres] (schriftelijk) te voorzien van de redenen van het voortijdig beëindigen van haar stage. Het beroep van [eiseres] gericht tegen de no-go beoordeling van 8 april 2022 heeft het CBE ongegrond verklaard.
2.7.
Op 21 april 2023 heeft [gedaagde sub 1] een schriftelijke toelichting gestuurd aan [eiseres] van de redenen die in april 2022 ten grondslag hebben gelegen aan de beëindiging van de stage.
2.8.
[eiseres] is in september 2022 begonnen aan een nieuwe afstudeerstage bij een ander bedrijf en is op 21 april 2023 afgestudeerd.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] stelt dat [gedaagde sub 2] de stageovereenkomst zonder enige rechtsgrond eenzijdig voortijdig heeft beëindigd en dat [gedaagde sub 1] deze onrechtmatige beëindiging ten onrechte klakkeloos heeft overgenomen. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] zijn hiermee toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de stageovereenkomst, althans hebben jegens haar onrechtmatig gehandeld. [gedaagde sub 1] heeft volgens [eiseres] bovendien gehandeld in strijd met haar zorgplicht op grond van de onderwijsovereenkomst. [eiseres] stelt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de schade moeten vergoeden voor de studievertraging die zij heeft opgelopen. Als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] juist hadden gehandeld, dan had de beëindiging van de stage volgens [eiseres] geen stand gehouden. Zij had dan op 31 augustus 2022 kunnen afstuderen en niet pas in april 2023.
3.2.
[eiseres] vordert daarom in deze procedure hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot betaling van €18.937,50 (althans € 11.362,50) aan schadevergoeding ter compensatie van de door haar geleden inkomstenderving en € 2.209 aan schadevergoeding ter compensatie van het door haar betaalde collegegeld over 2022/2023, één en ander te vermeerderen met wettelijke rente en de proceskosten.
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering. Op dit verweer wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] aansprakelijk zijn voor de studievertraging die [eiseres] heeft opgelopen door de voortijdige beëindiging van de stage.
4.2.
Over de mogelijkheid van eenzijdige beëindiging van de stageovereenkomst is in artikel 13 van de stageovereenkomst, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“(…) Tussentijdse beëindiging geschiedt bij onderling goedvinden van partijen en in
ieder geval:
1. (…)
2. Na een met redenen omklede schriftelijke aanzegging van de stagegever aan de
onderwijsinstelling en de stagiair, indien zich zodanige omstandigheden voordoen, dat van de stagegever het laten voortduren van deze overeenkomst redelijkerwijs niet kan worden verlangd.”
4.3.
De stageovereenkomst is een overeenkomst waarbij drie partijen, te weten de student, de stagegever én de school, betrokken zijn. Uit de hiervoor geciteerde bepaling volgt dat het uiteindelijk de stagegever is die de beslissing over beëindiging van de stage neemt. In dit geval heeft [gedaagde sub 2] dat gedaan op 8 april 2022, nadat [eiseres] ondanks de verkregen (tussentijdse) feedback voor de tweede keer een onvoldoende (no-go) had gehaald voor haar onderzoeksopzet. Na de tweede no-go had [gedaagde sub 2] geen vertrouwen meer in de voortgang van de stage en een succesvolle afronding daarvan door [eiseres] . Naar het oordeel van de kantonrechter kon bij die stand van zaken van [gedaagde sub 2] redelijkerwijs niet worden verlangd dat zij de stage en de daarmee gepaard gaande stagebegeleiding vanuit haar bedrijf zou laten voortduren. [gedaagde sub 2] mocht de stage daarom in april 2022 op grond van artikel 13 lid 2 van de stageovereenkomst voortijdig eenzijdig beëindigen. Dat zij op dat moment nog geen met redenen omklede schriftelijke aanzegging aan [eiseres] had verstrekt, maakt dat niet anders. De kantonrechter zal dit hierna uitleggen, maar zal eerst ingaan op het verwijt van [eiseres] dat [gedaagde sub 1] de beëindiging van de stage door [gedaagde sub 2] klakkeloos heeft overgenomen.
4.4.
Het staat vast dat tussen [eiseres] en [gedaagde sub 1] niet alleen de stageovereenkomst geldt, maar ook de bepalingen van de cursushandleiding [.] . In die cursushandleiding is op pagina 11 opgenomen:
“Bij een tweede ‘no go’ overlegt de docent met de opdrachtgever of het onderzoek nog door kan gaan. Ga je door, dan is dit wel op eigen risico ('negatief niet bindend advies').”
De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde sub 1] deze procedure heeft gevolgd. Na de tweede no-go op 8 april 2022 heeft de stagebegeleider van [gedaagde sub 1] direct contact opgenomen met de praktijkbegeleider van [gedaagde sub 2] . Zij heeft toen van [gedaagde sub 2] gehoord dat de stage zou worden afgebroken vanwege het ontbreken van vertrouwen van [gedaagde sub 2] in de voortgang van de stage en een succesvolle afronding daarvan. Zoals hiervoor is overwogen was de beslissing tot beëindiging van de stage aan [gedaagde sub 2] en had [gedaagde sub 2] ook een voldoende zwaarwichtige reden om tot die beslissing te komen. [gedaagde sub 1] heeft deze beslissing overgenomen en [eiseres] hierover geïnformeerd. [gedaagde sub 1] heeft hiermee niet gehandeld in strijd met enige overeenkomst tussen partijen of haar zorgplicht jegens [eiseres] . Alleen in het geval [gedaagde sub 2] zou hebben besloten de stage voort te zetten, had [eiseres] (op eigen risico) door kunnen gaan. Maar die situatie deed zich hier niet voor.
Anders dan [eiseres] stelt is het ook maar zeer de vraag of voortzetting in haar belang zou zijn geweest. Gelet op de afgekeurde onderzoeksopzet en het ontbreken van vertrouwen bij [gedaagde sub 2] is het niet aannemelijk dat [eiseres] de onderzoeksstage met een voldoende zou hebben kunnen afsluiten.
4.5.
Hoewel [gedaagde sub 2] een voldoende zwaarwichtige reden had bij beëindiging van de stage en [gedaagde sub 1] niet anders kon dan zich daarbij neerleggen, kan hen wel worden verweten dat zij [eiseres] niet schriftelijk hebben geïnformeerd over de redenen van de beëindiging. Op grond van artikel 13 lid 2 van de stageovereenkomst had [gedaagde sub 2] voor het stopzetten van de stage een met redenen omklede schriftelijke aanzegging aan [eiseres] moeten verstrekken. Maar ook op [gedaagde sub 1] rustte de (zorg)plicht om [eiseres] schriftelijk te bevestigen wat de redenen waren van het voortijdig beëindiging van haar stage. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] hebben niet tijdig aan die verplichting voldaan. Dat is weliswaar verwijtbaar, maar leidt er in dit geval niet toe dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] schadeplichtig zijn jegens [eiseres] . Anders dan [eiseres] stelt, hebben zij haar hiermee ook niet de kans ontnomen om het besluit tot beëindiging aan te vechten. Eén en ander kan naar het oordeel van de kantonrechter namelijk niet los gezien worden van de opstelling van [eiseres] zelf. [eiseres] heeft in de gesprekken op 12 april 2022 aan de stagedocent van [gedaagde sub 1] en de praktijkbegeleider van [gedaagde sub 2] duidelijk laten weten dat zij geen (mondelinge en schriftelijke) feedback wilde ontvangen. [eiseres] is niet ingegaan op de uitnodiging van [gedaagde sub 1] om hier op een later moment op terug te komen en heeft ook zelf niet gevraagd om een schriftelijke bevestiging van de redenen voor de beëindiging.
Uiteindelijk heeft [gedaagde sub 1] op 21 april 2023 een schriftelijke toelichting gestuurd aan [eiseres] van de redenen die in april 2022 ten grondslag hebben gelegen aan de beëindiging van de stage. In dit bericht zijn de bevindingen van de praktijkbegeleider van [gedaagde sub 2] geciteerd. Dit bericht kan niet anders worden opgevat dan een nieuw en gemotiveerd besluit tot handhaving van de beëindiging van de stage. [eiseres] heeft geen administratief beroep ingediend tegen dit besluit. Het motiveringsgebrek is hiermee hersteld.
4.6.
Gelet op al het voorgaande bestaat er geen grond voor aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] voor de studievertraging die [eiseres] heeft opgelopen door de voortijdige beëindiging van de stage. Ook het verwijt van [eiseres] dat [gedaagde sub 1] in de procedure bij het CBE over de ontvankelijkheid een onjuist standpunt heeft ingenomen, leidt niet tot aansprakelijkheid. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door [gedaagde sub 1] was geen sprake. De vordering van [eiseres] wordt afgewezen.
4.7.
[eiseres] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van deze procedure. Die kosten worden aan de kant van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] begroot op € 1.221, bestaande uit € 1.086 aan salaris gemachtigde (2 punten x € 543) en € 135 aan nakosten. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 1.221, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiseres] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiseres] ook de kosten van betekening betalen;
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.A. van Steenbeek, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier (bij vervroeging) in het openbaar uitgesproken op 25 september 2024.