ECLI:NL:RBMNE:2024:5660

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
30 september 2024
Zaaknummer
11166191 UE VERZ 24-171
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens grensoverschrijdend gedrag in de werksfeer bij de overheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 september 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een werknemer, aangeduid als [verwerende partij], door de Staat der Nederlanden. De Staat verzocht om ontbinding op grond van verwijtbaar handelen van de werknemer, die zich in het verleden schuldig zou hebben gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag. De procedure volgde op een melding van ongewenste omgangsvormen door een collega, mevrouw [G], en eerdere incidenten met een andere collega, mevrouw [C]. De kantonrechter heeft de feiten en omstandigheden van beide incidenten zorgvuldig gewogen. In het eerste voorval in 2019 werd de werknemer beschuldigd van ongepaste uitlatingen tijdens een inspectie, maar het onderzoek concludeerde dat er geen misbruik van zijn functie was gemaakt. In het tweede voorval in 2023 werd de werknemer beschuldigd van ongewenste aanrakingen en opmerkingen tijdens een cursus. De klachtencommissie oordeelde dat de werknemer ongepast had gehandeld, maar de kantonrechter oordeelde dat de gedragingen niet zodanig ernstig waren dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd was. De kantonrechter weigerde het ontbindingsverzoek en adviseerde partijen om in overleg te treden over de verdere invulling van de arbeidsverhouding. De Staat werd veroordeeld in de proceskosten van de werknemer.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 11166191 UE VERZ 24-171 LH/1040
Beschikking van 11 september 2024
inzake
De Staat der Nederlanden,
gevestigd te Den Haag,
verder ook te noemen de Staat,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. I.M. Schouten,
tegen:
[verwerende partij],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verwerende partij] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. G. van Wankum.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De Staat heeft op 19 juni 2024 een verzoekschrift (met 22 producties) ingediend, strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verwerende partij] .
1.2.
[verwerende partij] heeft een verweerschrift (met 16 producties) ingediend dat - kortgezegd - strekt tot afwijzing van het verzoek van de Staat.
1.3.
Voorafgaand aan de zitting heeft de Staat bij brieven van 29 juli en 1 augustus 2024 nadere stukken toegezonden.
1.4.
De zaak is behandeld ter zitting van 12 augustus 2024. Voor de Staat is ter zitting verschenen mevrouw ing. [A] , [functie 1] , de heer [B] , HR-adviseur van deze overheidsdienst, bijgestaan door de heer mr. W.H.C. van Eck, die ter zitting mr. Schouten als gemachtigde van de Staat heeft vervangen. [verwerende partij] is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. Van Wankum. Partijen hebben de standpunten nader toegelicht, mede aan de hand van de door hun gemachtigden overgelegde pleitaantekeningen. Partijen hebben geantwoord op vragen van de kantonrechter en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.5.
Daarna is partijen de beschikking in het vooruitzicht gesteld.
2. De feiten
2.1.
[verwerende partij] , geboren op [1959] , is op 1 januari 2011 als [functie 1] in dienst getreden van de Staat. Hij heeft zijn werkzaamheden verricht in een ambulant team van de vakgroep [vakgroep] (hierna te noemen: [vakgroep] of de [vakgroep] ), en was belast met het toezicht op de naleving van wet- en regelgeving op het gebied van onder meer […] . Het overeengekomen loon bedraagt laatstelijk € 5.389,87 bruto per maand (exclusief IKB-budget van 16,5%).
2.2.
Voorafgaand aan zijn indiensttreding bij de Staat was [verwerende partij] onder meer werkzaam bij een bedrijfsvereniging, UWV en een gemeentelijke sociale dienst. Hij heeft zijn werk voor de [vakgroep] , kwalitatief en kwantitatief, naar behoren verricht, ook in de periode - vanaf 2019 - dat hij vanwege zijn gezondheid en de mantelzorg voor zijn moeder veel aan zijn hoofd had. Als ervaren en gewaardeerde medewerker was hij breed inzetbaar. Vanaf 1 juli 2018 maakt [verwerende partij] gebruik van de PAS (Partiële Arbeidsparticipatie Senioren)-regeling. Hij is nu 65 jaar.
Het voorval in 2019
2.3.
In augustus 2019 heeft [verwerende partij] een (her)inspectie uitgevoerd naar de kennismigranten bij een bedrijf in [plaats] . In dat kader heeft hij op woensdag 25 september 2019 een van deze kennismigranten, mevrouw [C] (afkomstig uit Iran en destijds ongeveer 26 jaar oud), gehoord omdat er nog vragen waren over het aantal door haar gewerkte uren en haar woonadressen. Op initiatief van [verwerende partij] heeft het (één-op-één-) gesprek tussen hem en mevrouw [C] plaatsgevonden in een café in de hal van [naam] , omdat dit volgens hem ‘more cosy’ was. Op 27 september 2019 heeft de directeur van het bedrijf bij [vakgroep] telefonisch melding gedaan van ongepaste uitlatingen van [verwerende partij] in het gesprek met mevrouw [C] op 25 september 2019 en in zijn WhatsApp-chatberichten aan haar. In het gesprek zou hij uiting hebben gegeven aan zijn gevoelens voor haar, en wel door haar complimentjes te maken over haar uiterlijk, door te vragen of ze een vriend had en wat voor man haar voorkeur heeft, door haar uit te nodigen voor een drankje of een etentje, en door haar zijn visitekaartje te geven waarop zijn privé 06-nummer stond. Zijn app-jes zou hij hebben voorzien van ongepaste emoticons, daaronder die met een kus.
2.4.
Naar aanleiding van deze melding heeft de Beveiligingsautoriteit (BVA) van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) onderzoek gedaan naar de gedragingen en uitlatingen van [verwerende partij] . De onderzoekvragen luidden:
‘1. Heeft de inspecteur misbruik gemaakt van zijn functie om een afspraak te maken met mw. [C] , met als doel persoonlijke (lees: romantische) gevoelens voor haar kenbaar te maken? 2. Heeft de inspecteur feitelijk uiting gegeven aan gevoelens van persoonlijke aard, met als doel een romantische betrekking met mw. [C] aan te gaan? 3. Heeft de inspecteur misbruik gemaakt van zijn functie om mw. [C] onder druk te zetten om in te gaan op zijn avances?’
2.5.
De BVA heeft kennis genomen van de telefonische melding van de directeur van het betreffende bedrijf en van de schriftelijke melding van hem en zijn medewerkster, mevrouw [C] . Zijzelf is door de BVA niet gehoord, [verwerende partij] wel. In zijn verhoor verklaarde [verwerende partij] dat hij met mevrouw [C] op [naam] heeft afgesproken, omdat het flexkantoor aan de [flexkantoor] te [plaats] zich niet leent voor een klantgesprek en omdat het politiebureau hem geen geschikte plek leek voor iemand uit een land als Iran met een repressief bewind. Omdat het gesprek niet lang zou duren, vond [verwerende partij] het onnodig en niet opportuun om een tweede inspecteur aan het gesprek te laten deelnemen. Uit de antwoorden van mevrouw [C] op de vragen van [verwerende partij] over haar werkuren en adressen zou niet van onregelmatigheden zijn gebleken. [verwerende partij] verklaarde dat hij haar een ‘beautiful girl’ had genoemd naar aanleiding van een oude foto in het dossier. Volgens [verwerende partij] had mevrouw [C] eigener beweging verteld niet op Iraanse mannen te vallen. Hij herinnerde zich niet naar haar vriend of partnervoorkeur te hebben gevraagd. Voor zover privé zaken (zoals familie en huisvesting) zijn besproken, was dat gerelateerd aan het onderzoek, aldus [verwerende partij] . Aan het eind van het gesprek zou hij hebben aangeboden haar te helpen, omdat mevrouw [C] vragen over juridische kwesties had en aangaf bij de IND geen gehoor te vinden. Omdat hij weet dat mensen van het kastje naar de muur kunnen worden gestuurd, had hij aangeboden haar vragen een keer te beantwoorden, eventueel gecombineerd met een lunch. Daarom had hij haar zijn visitekaartje gegeven. Volgens [verwerende partij] moet achterop al zijn privé telefoonnummer hebben gestaan. Het gesprek met mevrouw [C] op 25 september 2019 zou open en spontaan zijn verlopen en niet langer dan een half uur hebben geduurd, aldus [verwerende partij] . Hij zou haar de volgende dag, 26 september 2019, hebben ge-appt om te vragen hoe ’t met haar ging, zulks vanwege het prettige contact van de dag ervoor. Hij zou spontaan gebruik hebben gemaakt van smileys, omdat mevrouw [C] dat harerzijds ook deed. [verwerende partij] benadrukte in het BVA-verhoor dat hij in zijn werk probeert mensen op hun gemak te stellen, zonder bijbedoelingen, en hen zo open en vriendelijk mogelijk tegemoet wil treden. Daarvoor zou in dit geval temeer aanleiding zijn geweest, omdat een eerdere inspectie was geëscaleerd en door mevrouw [C] als een ‘overval’ was ervaren.
2.6.
In haar rapport van bevindingen van 21 november 2019 beantwoordde de BVA de drie onderzoeksvragen ontkennend. Naar het oordeel van de BVA was, bij gebrek aan getuigen en mede in aanmerking genomen dat Engels de voertaal was, niet aannemelijk dat het gesprek tussen [verwerende partij] en mevrouw [C] anders dan ‘vriendelijk doch zakelijk’ was geweest. [verwerende partij] had een legitieme reden gehad voor een nader gehoor en het is inherent aan het onderzoek dat ook vragen naar de privé situatie worden gesteld. De BVA hechtte geen doorslaggevende betekenis aan het ‘vrij uitbundig gebruik van emoji’s’ in de app-berichten van [verwerende partij] , omdat die berichten op zichzelf zakelijk van inhoud waren. De BVA billijkte het streven van [verwerende partij] om de sfeer van het gesprek ontspannen en luchtig te houden. In dat kader plaatste de BVA ook het aanbod van [verwerende partij] om mevrouw [C] te helpen bij de juridische kwesties waar zij mee zat, al was daarvan de keerzijde dat dit verkeerd kon worden opgevat. Integriteitsschending vanwege misbruik van (machts)positie of ongewenste omgangsvormen achtte de BVA niet aannemelijk. Er waren wél zorgen, omdat de handelwijze van [verwerende partij] (het afwijken van het vier-ogen-beleid, het aanbod om te helpen bij juridische vragen en het gebruik van emoji’s of een familiaire toon) zowel hemzelf als [vakgroep] kwetsbaar maakte voor kritiek.
2.7.
Bij brief van 3 december 2019 heeft [vakgroep] aan [verwerende partij] het voornemen kenbaar gemaakt om hem schriftelijk te berispen. Het werd [verwerende partij] zwaar aangerekend dat hij het nader gehoor van mevrouw [C] alleen had gedaan en dat hij haar een zakelijk visitekaartje met zijn privé telefoonnummer had gegeven. Hierdoor had hij zichzelf en [vakgroep] in een kwetsbare positie gebracht, aldus de heer [D] , de toenmalige [functie 2] . Omdat eraan werd getwijfeld of [verwerende partij] zich voldoende bewust was hoe zijn wijze van communiceren kon overkomen, deed [vakgroep] hem een voorstel voor een inzichtgevende begeleiding. [verwerende partij] wilde meewerken aan het voorgestelde begeleidingstraject. Hij liet weten de ontstane situatie te betreuren, bood zijn excuses aan en verzekerde dat het niet meer zou gebeuren. Op 18 december 2019 volgde de schriftelijke berisping.
2.8.
In 2020 heeft [verwerende partij] enkele gesprekken gehad met mevrouw [E] , als coach verbonden aan het [bureau] dat door [vakgroep] was ingeschakeld om hem te begeleiden. In haar verslag van 31 augustus 2020 schreef [E] dat in het contact met [verwerende partij] duidelijk was geworden dat hij inzicht heeft in zijn gedrag, maar ook dat hij zich onterecht bestraft voelde voor het overtreden van interne regels terwijl de kwestie van de ‘ongewenste omgangsvormen’ boven de markt bleef hangen. Volgens [E] had [vakgroep] , in plaats van [verwerende partij] te berispen, beter kunnen kiezen voor een gesprek tussen hem en mevrouw [C] in aanwezigheid van een mediator of leidinggevende, om zo te proberen de lucht te klaren. Toen [verwerende partij] in een gesprek op 6 juli 2020, na het afsluiten van de begeleiding, aan [D] had verteld dat [E] zich kritisch over de reactie van de [vakgroep] op het voorval had uitgelaten en dat zij daarover nog van zich zou laten horen, heeft [D] dit ervaren als een intimidatiepoging door mogelijke repercussies voor [vakgroep] te suggereren en als een teken van gebrek aan zelfinzicht.
2.9.
In mei 2022 werd de heer [F] de direct leidinggevende van [verwerende partij] . In de overdracht werd hij op de hoogte gebracht van het voorval in 2019 en de daarop gevolgde berisping van [verwerende partij] . Na zijn aantreden was het hem opgevallen dat [verwerende partij] werd gemeden door een deel van zijn vrouwelijke collega’s. [F] heeft met hem gesproken over wat er drie jaar eerder was gebeurd.
Het voorval in 2023
2.10.
Op 28 maart 2023 heeft [vakgroep] een melding ontvangen van mevrouw [G] (destijds ongeveer 30 jaar oud), één van de inspecteurs bij de [vakgroep] , waarin zij beschreef wat zou zijn voorgevallen tijdens een cursus op 13 en 14 maart 2023 met een hotelovernachting te [plaats] , aan welke cursus ook [verwerende partij] had deelgenomen. Mevrouw [G] voelde zich door hem onheus bejegend doordat hij ’s ochtends bij de begroeting in het hotel zijn hand op haar rug had gelegd (ze hadden bij elkaar in het team gezeten), haar ’s avonds bij herhaling naar haar kamernummer had gevraagd, haar zou hebben gezegd: ‘Als je vanavond die massage nog wil dan kun je bij mij op de deur kloppen, ik regel dat wel’, en - toen zij dat resoluut had afgewezen - over haar rug had gewreven met de opmerking ‘Meissie toch’, waarna hij zou hebben gezegd: ‘Ze hebben ook een sauna hier, zou wel even lekker zijn’. Daarop zou mevrouw [G] direct hebben geantwoord dat het raar zou zijn om met een collega in de sauna te zitten. Toen zij [verwerende partij] de volgende ochtend hierop wilde aanspreken, bleek hij zich wegens ziekte voor de rest van de cursus te hebben afgemeld en te hebben uitgecheckt.
2.11.
Mevrouw [G] en [verwerende partij] hebben met elkaar over het voorval van 13 maart 2023 gesproken. [verwerende partij] verontschuldigde zich jegens mevrouw [G] voor zijn gedrag. Hij bracht zijn opmerking over een massage in verband met hetgeen zij eerder die dag in de cursus, bij een opdracht over het thema ‘Op reis’, in de groep had verteld. Gevaagd naar wat zij op vakantie doet om te ontspannen, had zij toen verteld graag wellness centra te bezoeken voor een massage, manicure of pedicure. Volgens [verwerende partij] had iedereen er die ochtend hartelijk om gelachen dat mevrouw [G] , naar zij vertelde, op vakantie elke dag wel een massage moest hebben en dat haar man dan op de kinderen moest passen. [verwerende partij] zou zich naar aanleiding daarvan die avond tegen haar ook een grappig bedoelde opmerking hebben gepermitteerd.
2.12.
Op 16 mei 2023 heeft mevrouw [G] tegen [verwerende partij] een klacht over ongewenste omgangsvormen ingediend bij de Klachtencommissie ongewenste omgangsvormen (KOO) van SZW. Begin juni 2023 is [verwerende partij] door de commissie geïnformeerd over de tegen hem ingediende klacht. Op 7 juli 2023 heeft de klachtencommissie mevrouw [G] , buiten aanwezigheid van [verwerende partij] , gehoord. Daarin verzocht zij de commissie ook een advies uit te brengen over hoe de interne klachtenprocedure in dit soort gevallen kan worden verbeterd. Zij had veel last gehad van de wijze waarop [vakgroep] met haar melding was omgegaan. In september 2023 heeft de klachtencommissie de HR-adviseur en enkele leidinggevenden van de [vakgroep] , onder wie de heer [F] , gehoord over wat zij hadden ondernomen op de melding van mevrouw [G] . In haar reactie van 12 februari 2024 aan de klachtencommissie op hetgeen [F] had verklaard, is mevrouw [G] ingegaan op wat zij het ‘wandelgang-verhaal’ noemde. Omdat zich volgens haar herhaaldelijk vergelijkbare situaties rond [verwerende partij] hebben voorgedaan, was er volgens mevrouw [G] sprake van ‘een patroon’ in diens gedrag, was [vakgroep] daar al lang vóór maart 2023 mee bekend en had het voor de leiding een signaal moeten zijn dat [verwerende partij] zich tegenover vrouwen niet wist te gedragen. Vanwege de gezondheidstoestand van [verwerende partij] (hij moest een open hartoperatie ondergaan en de bedrijfsarts vreesde voor acute verergering van zijn klachten bij stress) is hij door de klachtencommissie pas op 6 oktober 2023 gehoord. Hij bleef van mening dat de klacht ongegrond was. Wat de massage-opmerking betreft, zou hij mevrouw [G] alleen hebben gevraagd of ‘zij vandaag al haar massage had gehad’, daarbij refererend aan haar eerdere opmerking in de cursistengroep.
2.13.
Op 21 maart 2024 heeft de klachtencommissie uitspraak gedaan en aanbevelingen gegeven. De commissie oordeelde dat het als ongewenst kan worden beschouwd om een hand op de schouder van een collega te leggen. Mede gezien de ‘machtsonbalans’ kon mevrouw [G] het feit dat [verwerende partij] haar in het hotel naar haar kamernummer vroeg als een inbreuk op haar privacy, en als bedreigend of ongepast, hebben ervaren, aldus de commissie. De opmerking van [verwerende partij] over een massage en de hotelsauna oordeelde de commissie, in de ‘man-vrouwverhouding’ en tijdens een werkgerelateerde training, ongepast en ongewenst, ook als het als grapje was bedoeld. De klacht van mevrouw [G] werd daarom gegrond geacht. In haar aanbevelingen benadrukte de klachtencommissie dat [verwerende partij] geen blijk had gegeven van inzicht in de ernst van de situatie, reden waarom zij normaalgesproken het bevoegd gezag zou hebben geadviseerd om het er in overleg met [verwerende partij] toe te leiden dat hij ter voorkoming van herhaling in de toekomst een training of coaching, gericht op respectvolle en gepaste communicatie met collega’s, zou volgen. De commissie zag evenwel om twee redenen af van dit afdoeningsadvies. De eerste was de leeftijd van [verwerende partij] , omdat training of coaching niet opportuun zou zijn als hij - bijvoorbeeld wegens (vroeg)pensioen - binnen afzienbare tijd zou stoppen met werken. De tweede reden was voor de klachtencommissie het feit dat [verwerende partij] al eens disciplinair was gestraft. Omdat de commissie de inhoud van de eerdere klacht niet kende, overwoog zij:
‘Als het evenwel klopt dat beklaagde zich eerder schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke gedragingen, en hier reeds op indringende wijze (zelfs door een strafoplegging) op is aangesproken, dan adviseert de commissie om dit te betrekken in de besluitvorming over het vervolg. Naar het inzicht van de commissie lijkt beklaagde hier dan namelijk weinig van te hebben geleerd, gezien het ongewenste gedrag dat hij in het onderhavige geval heeft vertoond, en zijn reactie hierop achteraf. In dat geval zou het bevoegd gezag naar het inzicht van de commissie behalve een coaching of training, of in plaats hiervan, een zwaarder(-) middel (zoals een aanvullende disciplinaire sanctie) moeten overwegen, om zich extra ervan te verzekeren dat de bewustwording over de grensoverschrijdende aard van zijn gedragingen bij beklaagde daadwerkelijk optreedt, en dat hij zich hier in de toekomst van zal onthouden (-).’Aan het bevoegd gezag beval de klachtencommissie aan om een duidelijk en transparant protocol voor het indienen, onderzoeken en afhandelen van klachten over ongewenst gedrag op te stellen, zulks opdat voor de organisatie en de medewerkers duidelijk is hoe dit verloopt.
2.14.
Bij brief van 2 april 2024 heeft de heer [D] voornoemd, in zijn huidige hoedanigheid van inspecteur-generaal van [vakgroep] , aan [verwerende partij] meegedeeld het advies van de klachtencommissie over te nemen en de klacht van mevrouw [G] gegrond te achten. Onder verwijzing naar (de afdoening van) het voorval in 2019, constateerde [D] dat [verwerende partij] ‘recidiveert’ en dat hij ‘opnieuw in de fout’ was gegaan. Dit werd [verwerende partij] zwaar aangerekend, reden waarom het voornemen was om disciplinaire maatregelen te nemen. Op 22 april 2024 is [verwerende partij] hieromtrent gehoord, en is hem meegedeeld dat hij werd geschorst (met behoud van loon) en dat een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter zou worden ingediend. Dit is hem bij brief van 26 april 2024 bevestigd.
2.15.
Na een periode van arbeidsongeschiktheid, en vanwege zijn hersteldmelding per
1 mei 2024, heeft [verwerende partij] verzocht om, tot het eind van het jaar, zijn opgespaarde en ingekochte verlof te mogen opnemen en om hem aansluitend, per 1 januari 2025, een individuele Regeling Vervroegd Uittreden (i-RVU) toe te kennen. Beide verzoeken zijn afgewezen in verband met het streven van de Staat naar beëindiging van het dienstverband.

3.Het ontbindingsverzoek en de standpunten van partijen

3.1.
De Staat verzoekt de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst met [verwerende partij] , op de kortst mogelijke termijn en zonder toekenning van de transitievergoeding, te ontbinden, primair op grond van verwijtbaar handelen van [verwerende partij] en subsidiair omdat de arbeidsverhouding van partijen is verstoord.
3.2.
De Staat legt aan het ontbindingsverzoek ten grondslag dat [verwerende partij] zich bij de voorvallen in september 2019 en in maart 2023 niet als integer ambtenaar heeft gedragen, dat hij de geldende interne gedragscode heeft geschonden, en ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, door een burger en een collega-inspecteur op een ongewenste, ongepaste en daarmee grensoverschrijdende wijze te bejegenen. Mede gezien de voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift binnengekomen meldingen van vier andere vrouwelijke collega’s is volgens de Staat sprake van een patroon van onaanvaardbare gedragingen van [verwerende partij] , en heeft [vakgroep] geen vertrouwen dat hij zich in de toekomst niet opnieuw daaraan schuldig zal maken. Nu de eerdere berisping en begeleiding geen herhaling hebben kunnen voorkomen, en de Staat jegens haar (vrouwelijke) medewerkers de verplichting heeft te zorgen voor een sociaal veilige werkomstandigheden, ligt herplaatsing niet in de rede en kan in redelijkheid niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [verwerende partij] te laten voortduren, aldus de Staat.
3.3.
[verwerende partij] meent dat het verzoek moet worden afgewezen, met veroordeling van de Staat in de volledige advocaatkosten die hij heeft moeten maken. Hij stelt zich op het standpunt dat het BVA-onderzoek in 2019 en de klachtbehandeling door de klachtencommissie in 2023/2024 niet aan de daaraan te stellen eisen hebben voldaan. Hij blijft erbij dat hij in september 2019, in het contact met mevrouw [C] , geen andere dan zakelijke intenties heeft gehad, en dat hij in maart 2023 met zijn - naar hij erkent inderdaad ongepaste - opstelling jegens mevrouw [G] geen bijbedoelingen heeft gehad en dat het hem spijt dat zij zich daardoor onheus bejegend heeft gevoeld. Hij betwist de vier latere meldingen en maakt er bezwaar tegen dat deze bij de beoordeling van het ontbindingsverzoek worden betrokken, nu hij daarover niet eerder is gehoord en drie van die meldingen anoniem zijn, zodat hij zich daartegen niet kan verdedigen.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Het gaat in dit geding om de vraag of hetgeen omtrent de handelwijze van [verwerende partij] in september 2019 en in maart 2023 jegens een burger respectievelijk een collega-inspecteur, beiden aanzienlijk jonger dan hijzelf, na hoor en wederhoor in de daarop gevolgde interne procedures is komen vast te staan althans aannemelijk geworden, zodanig is dat van de Staat als werkgeefster in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met hem te laten voortduren, zulks mede gezien de gevolgen van diens handelwijze voor de positie van de [vakgroep] als toezichthoudende overheidsdienst en voor haar werkorganisatie.
De nagekomen meldingen
4.2.
Bij de beantwoording van die vraag zal de kantonrechter de vier nagekomen meldingen van vrouwelijke collega’s, die dateren van na de schorsing van [verwerende partij] op
22 april 2024, buiten beschouwing laten. Deze meldingen zijn merendeels anoniem en ongedateerd. Ze zijn voorafgaand aan de indiening van het ontbindingsverzoek door [vakgroep] ook niet - in een, voor de betreffende collega’s, maar ook voor [verwerende partij] , met de nodige waarborgen omklede procedure - onderzocht, zoals dat na de twee eerdere meldingen wél is gebeurd. Net zoals het geval was bij die eerdere meldingen (in 2019 en 2023) kunnen ook deze nagekomen meldingen niet zonder meer dienen als onderbouwing, ook niet als ‘steunbewijs’ zoals de gemachtigde van de Staat het ter zitting noemde, voor een ontbindingsverzoek, waartoe ten tijde van die meldingen al was besloten. Daarvoor was nader onderzoek nodig, met de gelegenheid tot hoor en wederhoor. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat deze nagekomen meldingen vooral betrekking hebben op feiten die zich in de jaren na het voorval in 2019 (en wel tussen najaar 2021 en begin 2023) zouden hebben voorgedaan, derhalve in de periode - of kort voor - dat de toenmalige leidinggevende, de heer [F] , had opgemerkt dat [verwerende partij] door een deel van zijn vrouwelijke collega’s ostentatief werd gemeden, maar naar de reden daarvan geen navraag heeft gedaan en dit blijkbaar verder heeft gelaten voor wat het was. De indruk ontstaat dat hieruit de geruchten over [verwerende partij] in de wandelgang zijn voortgekomen, waarop mevrouw [G] in haar reactie van 12 februari 2024 aan de klachtencommissie doelde. Het was beter geweest als [F] op de signalen die hem in 2022 bereikten adequaat had gereageerd, zowel voor de vrouwelijke medewerkers en de werksfeer, als voor [verwerende partij] .
De interne procedures: zorgvuldig onderzoek?
4.3.
De bezwaren van [verwerende partij] tegen de wijze waarop het voorval in 2019 door de BVA, en het voorval in 2023 door de klachtencommissie zijn onderzocht, kunnen er niet toe leiden dat een inhoudelijke beoordeling van hetgeen de Staat hem tegenwerpt in dit geding achterwege blijft. Evenmin kunnen ze ertoe leiden dat de beslissing op het ontbindingsverzoek anders uitvalt dan het geval zou zijn geweest indien de in 2019 en 2023/2024 gevolgde procedures niet de onvolkomenheden hadden gehad waarop [verwerende partij] thans attendeert. Niet is gebleken dat hij door de wijze waarop de BVA of de klachtencommissie het onderzoek heeft verricht, is geschaad in zijn procedurele belangen. Hij wist waartegen hij zich had te verweren, is in de gelegenheid gesteld zijn visie op de meldingen te geven en hij heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt, en ondanks zijn ziekte ook kunnen maken.
4.4.
Wat betreft het BVA-onderzoek in 2019 geldt overigens dat [verwerende partij] de uitkomst ervan steeds heeft geaccepteerd, en dit blijkens zijn opstelling in dit geding - hij benadrukt er lering uit te hebben getrokken - nog steeds doet. De klachten van [verwerende partij] tegen de in 2019 gevoerde procedure zien veeleer op de wijze waarop zijn toenmalige leidinggevende met het BVA-advies is omgegaan. Hierop zal hierna (onder 4.8.) worden ingegaan; het tast het BVA-onderzoek op zichzelf niet aan. Voor het onderzoek van de klachtencommissie in 2023/2024 geldt naar de kern beschouwd hetzelfde: [verwerende partij] heeft erkend dat hij zich tegenover mevrouw [G] niet heeft gedragen zoals van hem mocht worden verwacht. Dat de klachtencommissie hieraan verdergaande kwalificaties (zoals grensoverschrijdend gedrag met een seksuele connotatie) heeft verbonden, en dat de Staat van het advies van de commissie is afgeweken, staat los van de procedurele gang van zaken, en komt hierna (onder 4.10. e.v.) aan de orde. Wat meer in het bijzonder de inschakeling van de bedrijfsarts in 2023 betreft, is niet gebleken dat deze aan de klachtencommissie informatie over de gezondheidstoestand van [verwerende partij] heeft verstrekt die hij niet al zelf had gegeven. Voorts neemt de kantonrechter in aanmerking dat de leidinggevenden en de HR-adviseur van [vakgroep] door de klachtencommissie zijn gehoord - ook hierdoor voelt [verwerende partij] zich gegriefd - kennelijk in reactie op de klacht van mevrouw [G] over de wijze waarop [vakgroep] met haar melding was omgegaan. Het is begrijpelijk dat de klachtencommissie het mede tot haar taak heeft gerekend om de [vakgroep] ook daarover te adviseren, en daarvoor was het horen van de leiding en de HR-adviseur nodig. De commissie heeft uiteindelijk ook aanbevelingen voor verbetering van de interne procedure gedaan.
De inhoudelijke verwijten: redelijke grond voor ontbinding?
4.5.
De kantonrechter komt toe aan de inhoudelijke beoordeling van het ontbindingsverzoek. De Staat legt aan haar verzoek ten grondslag dat sprake is van een opeenstapeling van grensoverschrijdende gedragingen van [verwerende partij] jegens vrouwen die aan het voortzetten van de arbeidsverhouding van partijen in de weg staat. Op grond van de bevindingen van de klachtencommissie van 21 maart 2024 heeft [vakgroep] geconcludeerd dat [verwerende partij] ondanks de berisping van december 2019 en het daarop gevolgde begeleidingstraject is gerecidiveerd, en is besloten af te wijken van het afdoeningsadvies van de commissie, en om hem te schorsen en naar beëindiging van de arbeidsovereenkomst te streven. De voorafgaand aan de indiening van het verzoek ontvangen meldingen van vier vrouwelijke [vakgroep] -medewerkers tonen volgens de Staat aan dat sprake is van een patroon van onacceptabel gedrag jegens vrouwelijke collega’s en dat [verwerende partij] kennelijk niet inziet dat hij voor zijn vrouwelijke collega’s een onveilig werkklimaat schept.
4.6.
De kantonrechter stelt voorop dat de beoordeling van ongewenste omgangsvormen in de werksfeer niet zelden een precaire aangelegenheid is, omdat de feiten zich nogal eens moeilijk laten vaststellen en omdat alle betrokkenen - te weten: de werkgever, de beschuldigde (meestal en ook hier: mannelijke) werknemer en de (ook hier vrouwelijke) klager(s) respectievelijk de arbeidsorganisatie in bredere zin - hun eigen rechten, verplichtingen en belangen hebben, wat maakt dat ieder niet alleen een eigen perceptie heeft maar ook een eigen (rechts)positie inneemt. In dat krachtenveld is het vaak lastig navigeren, niet in de laatste plaats voor de werkgever die, als goed werkgever, moet zorgdragen voor een veilige werkomgeving, en dus moet reageren op meldingen of klachten, maar zich ook de gerechtvaardigde belangen van de beklaagde werknemer moet aantrekken. Dit alles maakt dat op grond van wat objectief is komen vast te staan tot een zorgvuldige afdoening moet worden gekomen. Van ongewenst gedrag is sprake wanneer het gedrag met het geslacht van de betrokken vrouwen verband houdt, een seksuele connotatie heeft of tot gevolg heeft gehad dat hun waardigheid is aangetast. In het midden kan blijven welke bedoelingen [verwerende partij] heeft gehad, maar niet zonder belang is in welke context zijn uitlatingen en gedragingen hebben plaatsgevonden en of deze naar objectieve maatstaven de bedoelde waardigheid hebben kunnen aantasten. De uiteindelijke toets die de kantonrechter heeft aan te leggen is of van de werkgever, onder de gegeven omstandigheden, in redelijkheid kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met de betrokken werknemer te laten voortduren. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
4.7.
Als het ontbindingsverzoek, zoals hier, op een samenstel van verwijtbare gedragingen van de betrokken werknemer is gebaseerd, komt het aan op de vaststelling van het precieze verwijt dat hem in de onderscheiden onderdelen treft, alsmede op de onderlinge verhouding daarvan. Zoals hierboven, onder 4.2. is overwogen, moeten de vier nagekomen meldingen hierbij buiten beschouwing blijven. Het komt dus in dit geding aan op het voorval in 2019 en dat in 2023, en op de wijze van afdoening ervan.
Het voorval in 2019
4.8.
Hierbij is allereerst van belang dat het BVA-onderzoek in 2019 betrekking had op de handelwijze van [verwerende partij] in zijn inspectie naar kennismigranten van een bedrijf in [plaats] , in het bijzonder zijn uitlatingen jegens mevrouw [C] eind september 2019, maar dat het BVA-onderzoek was toegespitst op de vraag of hij daarbij misbruik had gemaakt van zijn positie als inspecteur van de [vakgroep] teneinde haar te bewegen op avances in te gaan. De BVA heeft die vraag (in zijn verschillende onderdelen) ontkennend beantwoord. Daarbij is door het onderzoeksteam tot uitdrukking gebracht dat er weliswaar geen getuigen waren van het gesprek van 25 september 2019, maar dat het gezien de context van het contact en de insteek van het nadere verhoor van die dag niet aannemelijk was dat [verwerende partij] de afspraak met mevrouw [C] had gemaakt teneinde blijk te geven van zijn gevoelens voor haar, noch dat hij met zijn uitlatingen jegens haar andere dan professionele intenties had. Wel had de BVA zorgen, omdat de aanpak van [verwerende partij] het risico met zich bracht dat hij zichzelf en de [vakgroep] in een kwetsbare positie bracht doordat hij het gesprek op 25 september 2019 in z’n eentje had gevoerd, zijn hulpaanbod bij juridische kwesties ‘te vriendelijk’ kon zijn overgekomen en het gebruik van emoji’s in zakelijke correspondentie dient te worden vermeden. De toenmalige leidinggevende, de heer [D] , heeft deze bevindingen van de BVA overgenomen en heeft [verwerende partij] berispt, waarna hij begeleiding van een coach heeft gehad. Gelet op deze uitkomst van het BVA-onderzoek is invoelbaar dat het [verwerende partij] , in de nasleep van het voorval, erg bezig heeft gehouden dat [D] zich niet over zijn twijfels omtrent de intenties van [verwerende partij] heen kon zetten. Daarmee bleef immers de beschuldiging van grensoverschrijdend gedrag met een seksuele connotatie in de lucht hangen, terwijl de BVA die niet had kunnen vaststellen. In de onderlinge verhouding tussen [D] en [verwerende partij] kwam daar nog bij dat eerstgenoemde zich kennelijk had gestoord aan de opmerking van laatstgenoemde (begin juli 2020) dat zijn coach nog van zich zou doen horen over haar - kritische - visie op de reactie van [vakgroep] op de melding van 27 september 2019. Niet gebleken is echter dat [verwerende partij] dit als pressie- of intimidatiemiddel heeft willen gebruiken, zoals [D] het heeft opgevat. De kantonrechter brengt de opmerking van [verwerende partij] daarentegen in verband met hetgeen mevrouw [E] hierover in haar verslag van 31 augustus 2020, dat inderdaad kritisch van toon was, heeft opgemerkt.
4.9.
Het voorval in 2019 is dan ook afgedaan als - kort gezegd - een (te) vriendelijk of (te) behulpzaam bedoelde, maar ongelukkige opstelling van [verwerende partij] die door zijn gesprekspartner verkeerd kon worden opgevat. De kwestie is niet geplaatst in de sleutel van grensoverschrijdend gedrag ten nadele van mevrouw [C] , maar in die van een onvoldoende zakelijke beroepshouding die zowel [verwerende partij] zelf als de [vakgroep] kwetsbaar maakte voor kritiek. Deze connotatie kan de Staat achteraf niet, ook niet in het licht van wat daarna is (of zou zijn) voorgevallen, wijzigen ter onderbouwing van haar ontbindingsverzoek door het voorval aan te merken als het eerste in een reeks die op
13 maart 2023 culmineerde in het voorval van die datum.
Het voorval van 2023
4.10.
Het voorval van 2023 is door de klachtencommissie uitgebreid onderzocht. Bij haar oordeel van 21 maart 2024 heeft de commissie nadruk gelegd op wat in het algemeen bekend is omtrent genderdynamieken, machtsonbalans in de man-vrouwverhouding en traditionele genderrollen, en in dat kader veel betekenis gehecht aan het gevoel van onveiligheid dat mevrouw [G] kan hebben ervaren doordat [verwerende partij] in de periferie van een tweedaagse training zijn hand op haar schouder heeft gelegd, naar haar kamernummer heeft gevraagd en zijn opmerking over een massage en de sauna van het hotel heeft gemaakt. Bij de toetsing van dat oordeel past de kantonrechter terughoudendheid. Zowel naar de inhoud ervan als naar de wijze waarop het tot stand is gekomen, is aan de daaraan in redelijkheid te stellen eisen voldaan. Daaraan doet niet af dat de door de klachtencommissie gebruikte kwalificaties, voor zover die verder strekken dan dat [verwerende partij] zich jegens mevrouw [G] ongepast heeft gedragen, naar het oordeel van de kantonrechter niet volledig recht doen aan hetgeen op 13 maart 2023 is voorgevallen. De weging van de ernst van de grensoverschrijding is evenwel in eerste instantie aan de Staat. Bij het nemen van disciplinaire maatregelen jegens [verwerende partij] diende zij zich als werkgever een oordeel te vormen over de vraag of de arbeidsovereenkomst onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon voortduren. Dat oordeel kan de kantonrechter in dit geding uit de aard der zaak wél volledig toetsen. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
4.11.
De klachtencommissie heeft [vakgroep] geadviseerd over de wijze van afdoening, evenwel zonder zelf kennis te hebben van de aard of ernst van het voorval in 2019. Dat laatste maakte dat de commissie, ofschoon zij anders in een geval als dit zou hebben volstaan met de aanbeveling om met [verwerende partij] in overleg te treden over een manier om herhaling in de toekomst te voorkomen, nu - mede vanwege diens leeftijd - voorwaardelijk adviseerde om de voorgeschiedenis bij de besluitvorming over het vervolg te betrekken. Als [verwerende partij] zich inderdaad eerder schuldig mocht hebben gemaakt aan soortgelijke gedragingen en hiertegen op indringende wijze is opgetreden, zo overwoog de klachtencommissie, dan wordt het bevoegd gezag geadviseerd om behalve een training of coaching, of in plaats daarvan, een zwaarder middel, zoals een aanvullende disciplinaire sanctie, te overwegen, teneinde ‘zich extra ervan te verzekeren dat de bewustwording over de grensoverschrijdende aard van zijn gedragingen bij beklaagde daadwerkelijk optreedt, en dat hij zich hier in de toekomst van zal onthouden’. Hieruit volgt dat de klachtencommissie, ingeval de geformuleerde voorwaarde zou zijn vervuld, niet het oog had op een disciplinair ontslag doch op een (andersoortige) sanctie, onder instandhouding van de arbeidsovereenkomst met [verwerende partij] . Omdat het uitgangspunt is dat een advies van de commissie wordt gevolgd, behoefde afwijking ervan een deugdelijke motivering, zo heeft de Staat ter zitting beaamd. Die motivering heeft de Staat gemeend te hebben gevonden in het voorval in 2019 en in de opmerking die [verwerende partij] begin juli 2020 tegenover [D] heeft gemaakt over de visie van zijn coach op de wijze van afdoening ervan. De kantonrechter oordeelt dat deze motivering niet kan rechtvaardigen dat de Staat er, in afwijking van het advies van de klachtencommissie, voor heeft gekozen om afscheid van [verwerende partij] te willen nemen. Zoals hierboven is overwogen, stond de beoordeling van het voorval in 2019 niet in de sleutel van grensoverschrijdend gedrag jegens mevrouw [C] . Het verwijt dat hem in die kwestie werd gemaakt zag op zijn te welwillende professionele houding jegens haar. De opmerking van [verwerende partij] van begin juli 2020, en hoe [D] deze heeft geïnterpreteerd is hierboven (onder 4.8, slot) al aan de orde geweest. Voor zover de Staat uit die opmerking afleidt dat [verwerende partij] van de eerdere coaching niets heeft geleerd, staat dit in contrast met de indruk van mevrouw [E] in haar verslag van 31 augustus 2020. Volgens haar ontbrak het [verwerende partij] niet aan inzicht in zijn gedrag.
4.12.
Ook los van deze, aldus gebrekkig gemotiveerde, afwijking van het advies van de klachtencommissie, levert een contextuele weging van de aard en ernst van het voorval in 2023 geen redelijke grond op voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van partijen. Grensoverschrijdende gedragingen in de werksfeer komen in veel gradaties voor, van sociaal-onhandige vrijpostigheid tussen medewerkers die geen hiërarchische relatie met elkaar hebben, tot aan de ernstige inbreuk op de integriteit van het slachtoffer dat zich in een afhankelijkheidsverhouding bevindt. In het brede spectrum tussen beide uitersten moet het voorval van 2023, waarbij van ondergeschiktheid geen sprake was en dat zich afspeelde tussen twee arbeidsinspecteurs met de nodige sociale weerbaarheid, veel dichter bij eerstgenoemd dan bij laatstgenoemd uiterste worden gesitueerd. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat het leggen van een hand op de schouder van een collega van het andere geslacht weliswaar als ongepast kan worden beschouwd, maar in dit geval gezien de setting toch ook weer niet zó ongepast, te weten bij de informele begroeting tussen collega’s voorafgaand aan een meerdaagse training. Evenmin schokkend is het dat [verwerende partij] , bij het samen met mevrouw [G] oplopen naar hun hotelkamers, heeft geïnformeerd naar haar kamernummer. Dit heeft zeker niet zonder meer de connotatie van een avance. Maar ook bij de massage/sauna-opmerking van [verwerende partij] , die in het algemeen moet worden aangemerkt als duidelijk over de grens van het sociaal acceptabele, past hier de nodige relativering. Daaraan was immers de kennelijk humoristisch getoonzette opmerking van mevrouw [G] in de groep eerder die dag, over de wijze waarop zij zich tijdens een vakantie pleegt te ontspannen, voorafgegaan. Dat [verwerende partij] hieraan met zijn - volgens hem eveneens grappig bedoelde - opmerking bedoelde te refereren, is niet onaannemelijk. Al was het niettemin ongepast om die opmerking te maken op de hotelgang, waar hij met zijn vrouwelijke collega alleen was. [verwerende partij] treft dus zeker enig verwijt, maar niet een zodanig verwijt dat van de Staat in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst met hem te laten voortduren.
4.13.
Ten slotte neemt de kantonrechter in aanmerking dat [vakgroep] ervoor heeft gekozen om niet terug te komen op haar voornemen om een ontbindingsverzoek in te dienen op het moment dat [verwerende partij] had verzocht om zijn opgebouwde en ingekochte verlof te mogen opnemen en aansluitend met i-RVU te gaan. Gelet op al hetgeen hierboven is overwogen, en mede gezien de leeftijd, de gezondheidssituatie van [verwerende partij] en de lengte van zijn dienstverband en staat van dienst, had het in de rede gelegen om zijn verzoek in te willigen. Daarmee zou tevens zijn bereikt dat [verwerende partij] niet meer aan het werk hoefde, hetgeen de [vakgroep] kennelijk met het oog op de positie van de melders niet wenselijk achtte.
4.14.
Het verzoek van de Staat, om de arbeidsovereenkomst van partijen te ontbinden, wordt dan ook afgewezen. Aan het (meer) subsidiaire verzoek van [verwerende partij] , tot toekenning van ontslagvergoedingen, wordt niet toegekomen. De kantonrechter geeft partijen in overweging om met elkaar in overleg te treden over de verdere invulling van de arbeidsverhouding en daarbij te betrekken hoe en wanneer hij zijn verlof opneemt, alsook of er niet alsnog reden is om hem met individuele RVU te laten gaan.
4.15.
De kantonrechter ziet geen grond voor toewijzing van het verzoek van [verwerende partij] tot veroordeling van de Staat in de door hem gemaakte volledige proceskosten. Van misbruik van procesbevoegdheid is geen sprake. De Staat, of voor haar de [vakgroep] , heeft evenmin gehandeld in strijd met het goed werkgeverschap. Verwezen wordt naar hetgeen hierboven, onder 4.6. is overwogen.
4.16.
De Staat wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [verwerende partij] . Deze proceskosten worden tot deze beschikking begroot op € 1.086,-- aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst het verzoek van de Staat af;
5.2.
veroordeelt de Staat in de proceskosten, aan de zijde van [verwerende partij] tot deze beschikking begroot op € 1.086,-- aan salaris gemachtigde;
5.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2024.