ECLI:NL:RBMNE:2024:5635

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 september 2024
Publicatiedatum
30 september 2024
Zaaknummer
UTR 23/5587
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluit tot uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Midden-Nederland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek tot herziening van het besluit van 14 juli 2020, waarbij zijn aanvraag voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven werd afgewezen. Het Schadefonds had op 20 juli 2023 het verzoek om herziening afgewezen, en de rechtbank behandelt het beroep op 5 september 2024. Eiser stelt dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die zijn aanvraag onderbouwen, waaronder erkenning vanuit Commissie De Winter en correspondentie met het Openbaar Ministerie. De rechtbank oordeelt echter dat deze elementen niet voldoende zijn om aan te tonen dat eiser daadwerkelijk slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, zoals vereist onder de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg). De rechtbank concludeert dat het Schadefonds terecht heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die de afwijzing van het verzoek om herziening kunnen rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/5587

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

Schadefonds Geweldsmisdrijven, het schadefonds

(gemachtigde: mr. H.K.M. Timmermans).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek tot herziening van het besluit van 14 juli 2020.
1.1.
Het Schadefonds Geweldsmisdrijven (het Schadefonds) heeft dit verzoek met het besluit van 20 juli 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 27 september 2023 op het bezwaar van eiser is het Schadefonds bij de afwijzing op het verzoek om herziening gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 5 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het Schadefonds.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 5 maart 2020 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het Schadefonds. In die aanvraag heeft eiser gesteld dat hij op 3 maart 1992 slachtoffer is geworden van een zedenmisdrijf. Om de aanvraag van eiser te beoordelen heeft het Schadefonds bij brief van 9 maart 2020 verzocht om aanvullende informatie. Bij besluit van 14 juli 2020 heeft het Schadefonds de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij het slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf, als bedoeld in artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Wsg). Er is onvoldoende objectieve informatie ter ondersteuning hiervan. [1]
3. Ook heeft eiser op 6 juli 2022 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op basis van de Tijdelijke regeling financiële tegemoetkoming voor slachtoffers van geweld in de jeugdzorg (Tijdelijke regeling). Met het besluit van 20 januari 2023 is aan eiser een tegemoetkoming van € 5.000,- toegekend.
4. Op 29 maart 2023 heeft eiser bij het Schadefonds nogmaals een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het Schadefonds. Het Schadefonds heeft deze aanvraag aangemerkt als een verzoek om herziening van het besluit van 14 juli 2020 en heeft deze afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of het Schadefonds terecht het verzoek om herziening heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
6. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen gelijk
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat vindt eiser in beroep?
7. Eiser is het niet eens met de beslissing van het Schadefonds. Eiser stelt dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn. Eiser geeft aan dat hij nu erkenning heeft gekregen vanuit Commissie De Winter, er is een bewijs van inschrijving op het adres van de instelling en een zaaknummer van de strafzaak tegen de verdachte. In beroep heeft eiser ook nog de mailwisseling met het Openbaar Ministerie en de correspondentie van [advocatenkantoor] en de gerechtsdeurwaarder overgelegd. Tijdens de zitting heeft eiser benadrukt dat hij het vooral belangrijk vindt om erkenning te krijgen en dat daarmee vast komt te staan dat het zedenmisdrijf echt is gebeurd. De uitkering van de tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling heeft hem die erkenning niet gegeven, omdat de lat veel lager ligt voor het krijgen van die tegemoetkoming en daarmee niet is vastgesteld dat het zedenmisdrijf echt is gebeurd.
Wat vindt het Schadefonds?
8. Het Schadefonds stelt dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De erkenning vanuit de Tijdelijke regeling is geen nieuw feit of veranderde omstandigheid. Het feit dat eiser erkenning kreeg vanuit de Tijdelijke regeling is onvoldoende om aannemelijk te kunnen achten dat eiser op 3 maart 1992 slachtoffer werd van een opzettelijk gepleegd misdrijf. Voor een tegemoetkoming uit het Schadefonds geldt ook een ander beoordelingskader dan voor een tegemoetkoming vanuit de Tijdelijke regeling. Op de zitting heeft het Schadefonds toegelicht dat het zaaknummer, dat eiser in beroep naar voren heeft gebracht, onvoldoende is, aangezien het zaaknummer ziet op de verdachte en niet op eiser zelf.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
9. Wanneer een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit mag het bestuursorgaan dit verzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. [2] Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. [3]
10. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg, kan uitkering worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf dan wel schuldverkrachting of schuldaanranding, ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen
11. Bij het beoordelen van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wsg hanteert het Schadefonds het beleid dat is neergelegd in de Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven (de Beleidsbundel). In paragraaf 1.1.2 is als uitgangspunt genomen dat het slachtoffer verantwoordelijk is voor het onderbouwen van de aanvraag met voldoende objectieve aanwijzingen, welke afkomstig zijn uit een andere bron dan (een verklaring van) het slachtoffer zelf. Een objectieve aanwijzing kan bijvoorbeeld een aangifte of vonnis zijn.
12. Het Schadefonds heeft de eerste aanvraag van eiser afgewezen omdat er onvoldoende objectieve aanwijzingen dat eiser slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Eiser heeft bij die eerste aanvraag geen vonnis of aangifte of iets dergelijks overgelegd. Het gaat nu om de vraag of er relevante nieuwe feiten en omstandigheden zijn die dit wel aannemelijk zouden kunnen maken. Het Schadefonds heeft terecht gesteld dat die er niet zijn en heeft de aanvraag dus terecht afgewezen. De rechtbank begrijpt dat het nu – zoveel jaren later – moeilijk is voor eiser om dit nog te onderbouwen. Dat neemt niet weg dat die onderbouwing er voor het Schadefonds wel moet zijn, voordat zij tot uitkering over kunnen gaan. De rechtbank legt hieronder uit waarom zij tot het oordeel komt dat het Schadefonds gelijk krijgt. De rechtbank betrekt daarbij ook wat het Schadefonds in het verweerschrift en tijdens de zitting heeft gezegd ter nadere toelichting.
13. De erkenning vanuit de Tijdelijke regeling is gebaseerd op de verklaring van eiser zelf en onderbouwt niet objectief dat eiser slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd misdrijf. De erkenning vanuit de Tijdelijke regeling is daarom geen relevant nieuw feit of veranderde omstandigheid. Dat eiser stond ingeschreven op het adres van de instelling staat ook niet ter discussie, maar de inschrijving op zichzelf is niet genoeg om te onderbouwen dat eiser slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Ook de correspondentie met het Openbaar Ministerie, waaruit een parketnummer (een zaaknummer) blijkt, is onvoldoende. Het zaaknummer ziet immers op de verdachte en niet op eiser zelf. Het Schadefonds heeft op de zitting ook toegelicht dat alleen het zaaknummer daarom onvoldoende is. Er is bijvoorbeeld een aangifte of een vonnis nodig, maar dat is er niet. Eiser heeft zich erover verbaasd dat hij wel een zaaknummer heeft gevonden en het Schadefonds niet. De reden hiervoor is dat het Schadefonds zoekt op informatie dat gelinkt is aan het slachtoffer, in dit geval eiser. Eiser daarentegen heeft gezocht naar informatie die is gelinkt aan de verdachte. Eiser heeft daarnaast ook nog brieven overgelegd van de advocaat van zijn moeder en een gerechtsdeurwaarder. De rechtbank begrijpt dat eiser denkt dat zijn moeder heeft geprobeerd een civiele zaak te starten tegen de verdachte. Uit die correspondentie blijkt informatie over de verblijfplaats van de verdachte, maar ook hieruit blijkt niet dat eiser slachtoffer is van een misdrijf. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, daarom van oordeel dat het Schadefonds terecht heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I van Meel, rechter, in aanwezigheid van D Migchelsen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie het beleid over aannemelijkheid in de Beleidsbundel onder paragraaf 1.1.2.
2.Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 22 maart 2023 (