ECLI:NL:RBMNE:2024:5619

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 september 2024
Publicatiedatum
27 september 2024
Zaaknummer
81/337766-21 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het vertrouwensbeginsel en ontvankelijkheid van het OM in een strafzaak tegen een pluimveehouder

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 september 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een vennootschap onder firma (v.o.f.) die zich bezighoudt met de pluimveehouderij. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk overschrijden van het aantal toegestane pluimvee-eenheden (PE) in de jaren 2019 en 2020, alsook van het niet tijdig en niet volledig bijhouden van de vereiste administratie. De rechtbank oordeelde dat er geen aparte categorie voor dwergouderdieren van vleesrassen is vastgesteld in de wet- en regelgeving, en dat de verdachte opzettelijk meer ouderdieren heeft gehouden dan toegestaan. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard op basis van het vertrouwensbeginsel. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op een e-mail van een ambtenaar van het ministerie van LNV uit 2010, die niet als een toezegging kon worden beschouwd. De verdachte werd schuldig bevonden aan de feiten en kreeg een geldboete van € 9.000,-, waarvan € 7.500,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast werd een boete van € 500,- per overtreding opgelegd voor de niet-naleving van de administratieplicht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 81/337766-21 (P)
Vonnis van de meervoudige economische kamer van 16 september 2024
in de strafzaak tegen
v.o.f. [verdachte] ,
gevestigd te [adres] , [vestigingsplaats] ,
hierna: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De economische politierechter heeft de zaak, nadat deze op 4 april 2023 was aangehouden, op 9 juni 2023 verwezen naar de meervoudige economische kamer. De meervoudige economische kamer heeft de zaak op de terechtzittingen van 11 maart 2024 (regie) en 2 september 2024 (inhoudelijk) behandeld. Dit vonnis is op tegenspraak gewezen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. J.P. Senior en van hetgeen [vennoot] , vennoot van verdachte, namens verdachte en de raadsman, mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
feit 1
zij in de periode van 01 januari 2019 tot en met 31 december 2019 te [vestigingsplaats] , tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, op haar bedrijf met relatie-nummer [relatie-nummer] , al dan niet opzettelijk, gemiddeld gedurende het kalenderjaar 2019 een groter aantal ouderdieren van vleesrassen, te weten 5930 of daaromtrent, uitgedrukt in pluimvee-eenheden heeft gehouden, dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht, te weten 2846 of daaromtrent, uitgedrukt in pluimvee-eenheden;
feit 2
zij in de periode van 01 januari 2020 tot en met 31 december 2020 te [vestigingsplaats] , tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, op haar bedrijf met relatie-nummer [relatie-nummer] , al dan niet opzettelijk, gemiddeld gedurende het kalenderjaar 2020 een groter aantal ouderdieren van vleesrassen, te weten 6946 of daaromtrent, uitgedrukt in pluimvee-eenheden heeft gehouden, dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht, te weten 4621 of daaromtrent, uitgedrukt in pluimvee-eenheden;
feit 3
zij in de periode van 01 januari 2019 tot en met 31 december 2020 te [vestigingsplaats] , tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk de administratie per kalenderjaar niet tijdig en/of niet volledig en/of niet naar waarheid heeft bijgehouden, immers kon verdachte op 28 mei 2021 geen legkaarten tonen van 2019 en/of 2020;
feit 4
zij in de periode van 01 januari 2019 tot en met 28 mei 2021 te [vestigingsplaats] , tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, als landbouwer per bedrijf en per kalenderjaar al dan niet opzettelijk geen inzichtelijke administratie heeft bijgehouden, immers kon zij geen facturen en/of geen legkalender tonen en/of ontbraken één of meer aanvoeren van hanen op de veesaldokaart 2020.

3.ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman bepleit ter zitting dat het openbaar ministerie (hierna: OM) niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wegens het schenden van het vertrouwensbeginsel. De werkwijze van verdachte was jarenlang geaccepteerd en zij heeft op basis van een e-mail van [A] , een ambtenaar van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV) d.d. 1 december 20210 erop mogen vertrouwen dat houders van zogenoemde dwergouderdieren volgens de ‘vrije bewijsleer’ af mogen wijken van de gangbare fosfaat discretienorm in de pluimveesector. Daardoor was een omrekenfactor van 1,00 van toepassing voor de dwergouderdieren in plaats van een omrekenfactor van 1,48.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen, omdat de e-mail niet afkomstig was van het OM, de ambtenaar van LNV geen bevoegdheden in verband met de vervolgbeslissing had en het OM deze mail ook nooit heeft bevestigd. Daarnaast had verdachte in april 2018 na de e-mail met het gewijzigde standpunt van LNV, en in ieder geval in 2019 na meerdere bekendmakingen, op de hoogte moeten zijn van het gewijzigde standpunt omtrent de omrekenfactor.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Voor de beantwoording van de vraag of met het strafrechtelijk vervolgen van verdachte het vertrouwensbeginsel is geschonden geldt het volgende.
Buiten de in de wet geregelde gevallen is voor niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging van een verdachte slechts plaats in uitzonderlijke situaties. Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het OM gedane, of aan het OM toe te rekenen, uitlatingen bij verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat zij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend (vgl. HR 8 mei 2012, HR:2012:BW5002).
Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak geen sprake van een uitzonderlijk geval waarin het OM om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. De e-mail van december 2010 van de ambtenaar van LNV is geen concrete toezegging waaraan verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zij niet zou worden vervolgd voor hetgeen ten laste is gelegd. Nog daargelaten dat deze mail niet aan verdachte was gericht, waren aan deze ambtenaar geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing toegekend. Die beslissing komt immers, behoudens uitzonderingsgevallen, alleen toe aan het OM. Ook aan het gegeven dat de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (hierna: NVWA) in de jaren na de bewuste e-mail in de praktijk niet actief heeft gehandhaafd op dit gebied en het OM in die periode niet vervolgde, kon verdachte niet het gerechtsvaardigde vertrouwen ontlenen dat dat zo zou blijven. Van schending van het vertrouwensbeginsel is daarom geen sprake.
Gelet op het vorenstaande verwerpt de rechtbank het verweer. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
3.4
Beantwoording van de voorvragen
Het voorgaande onder 3.3 betekent dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging. Voorts is de dagvaarding geldig, is de rechtbank bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde en zijn er geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder feit 1, feit 2 en onder feit 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen. Over feit 3 stelt zij dat artikel 34 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet per 15 februari 2023 is vervallen, waardoor verdachte moet worden vrijgesproken van dit feit.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman bepleit vrijspraak van het ten laste gelegde. Hij voert ten aanzien van feit 1 en feit 2 aan dat verdachte naar aanleiding van de e-mail van 1 december 2010 van de ambtenaar van het LNV er vanuit mocht gaan dat zij juist handelde. In de sector was veel onduidelijkheid over de te kiezen omrekenfactor en jarenlang is de werkwijze van verdachte geaccepteerd, totdat er een proces-verbaal tegen haar werd opgemaakt. Daarnaast werd door verdachte ervan uitgegaan dat zij minder dieren hield dan bleek bij de controle door de NVWA en mocht zij daar ook van uitgaan. Over feit 3 en 4 voert de raadsman aan dat de veesaldokaarten van 2019 en 2020 in het dossier zijn opgenomen en de administratie daardoor inzichtelijk is geworden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
In 2019 en 2020 werd op het bedrijf van v.o.f. [verdachte] pluimvee gehouden. Het betroffen zogenaamde dwergouderdieren (hennen en hanen) van vleeskuikens. Dit betreft een vleesras dat trager groeit en een lager gewicht heeft dan gangbare vleesrassen. In artikel 18 Meststoffenwet (MW) wordt bepaald dat de aantallen kippen, onderscheiden naar diercategorie, worden uitgedrukt in pluimvee-eenheden (hierna: PE) overeenkomstig de in bijlage II van diezelfde wet daarvoor opgenomen normen. In bijlage II onder II punt 4 MW is onder andere als diercategorie genoemd: “ouderdieren van vleesrassen”. Deze diercategorie moet berekend worden met 1,48 pluimvee-eenheid (PE) per dier per jaar. Een landbouwer mag niet meer pluimvee gemiddeld houden in een jaar dan het voor het bedrijf geregistreerde aantal pluimveerechten.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de afgelopen jaren discussie is geweest over de vraag of dwergouderdieren van vleesrassen, gelet op het lagere gewicht en de daarmee gepaard gaande lagere mestuitstoot, volgens de huidige regeling in de diercategorie “ouderdieren van vleesrassen” moeten vallen. In een e-mail van december 2010 van [A] , een ambtenaar van LNV, naar de heer [B] staat:
“Indien er voor een bepaalde diercategorie geen dierrechteneenheid is vastgesteld, kan een
diercategorie gebruikt worden die de betreffende diercategorie het beste benadert. In het
kader van de zogenoemde 'vrije bewijsleer' kunnen vermeerderingsbedrijven met
dwergmoederdieren dus afwijken van de lijst van het dierrechtenstelsel.”
En:
“Als aannemelijk gemaakt kan worden dat Hubbard dwergouderdieren meer lijken op gangbare legouderdieren dan op gangbare vleeskuikenouderdierrassen dan is dus afwijking van de lijst van het dierreehtenstelsel mogelijk. mits de betreffende bedrijven bij controles deze goede onderbouwing kunnen laten zien.”
Hierdoor zouden de dieren in de categorie van legouderdieren (legkippen - categorie 301) mogen worden geplaatst in plaats van in de gangbare categorie vleeskuikenouderdierrassen (vleeskippen - categorie 311) en was het toegestaan om een omrekenfactor van 1,00 PE te hanteren, in plaats van 1,48 PE. De (inhoud van de) e-mail is verspreid in de pluimveesector en de NVWA heeft van 2010 tot en met 2017 niet actief gehandhaafd. In een e-mail van april 2018 is door [C] , een ambtenaar van LNV, aan de heer [B] kenbaar gemaakt dat er werd teruggekomen op het standpunt uit de e-mail van 2010.
Ten aanzien van feit 1 en feit 2
De feiten [1]
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen uit van de navolgende feiten.
De NVWA heeft bij verdachte op 28 mei 2021 een controle op pluimveerecht uitgevoerd over de jaren 2019 en 2020. [2]
Uit de door verdachte opgemaakte veesaldokaart van 2019 blijkt dat verdachte in het kalenderjaar 2019 gemiddeld 2876 dwergouderdieren heeft gehouden. [3] In het kalenderjaar 2019 zijn 2.846 PE geregistreerd. [4] Uit onderzoek blijkt dat in I&R KIP, het identificatie en registratiesysteem van RVO voor de registratie van kippen, een ander aantal kippen staat geregistreerd dan vermeld op de veesaldokaart van 2019. Uit een factuur (bijlage 13) blijkt een aanvoer van 5.175 stuks hennen en hanen op 5 april 2019 met afleveradres “V.O.F. [verdachte] [adres] , [vestigingsplaats] ” en geen 3.474 stuks zoals verdachte op 5 april 2019 in de veesaldokaart 2019 (bijlage 5) had vermeld aan de hand van de getoonde vrachtbrief. Aan de hand van deze informatie wordt een gecorrigeerde veesaldokaart opgemaakt, waaruit blijkt dat verdachte in 2019 gemiddeld 4.006,7 stuks ouderdieren van vleesrassen heeft gehouden in plaats van de gemiddeld 2.876 stuks. [5]
Uit de door verdachte opgemaakte veesaldokaart van 2020 blijkt dat verdachte in het kalenderjaar 2020 gemiddeld 4.659 dwergouderdieren heeft gehouden. [6] In het kalenderjaar 2020 zijn 4.621 PE geregistreerd. [7] Uit onderzoek blijkt dat in I&R KIP een ander aantal kippen staat geregistreerd dan vermeld op de veesaldokaart van 2020. Aan de hand van deze informatie wordt een gecorrigeerde veesaldokaart opgemaakt, waaruit blijkt dat verdachte in 2020 gemiddeld 4693,4 stuks ouderdieren van vleesrassen heeft gehouden in plaats van de gemiddeld 4.659 stuks. [8]
Bewijsoverwegingen
Pluimvee-eenheden: 1,00 PE of 1,48 PE
Zoals in de inleiding aangegeven, blijkt uit bijlage II MW dat voor ouderdieren van vleesrassen moet worden gerekend met 1,48 PE per dier per jaar. Het werkelijk aantal gehouden ouderdieren was in het kalenderjaar 2019 4006,7 stuks, afgerond 4007 stuks. Verdachte had dus (1,48 x 4.007 =) 5.930 PE nodig, terwijl zij maar beschikte over 2.846 PE. Voor het kalenderjaar 2020 was dat 4.693,4 stuks, afgerond 4.693 stuks, waardoor verdachte (1,48 x 4.693 =) afgerond 6.946 PE nodig had, terwijl zij maar beschikte over 4.621 PE. De verdediging heeft betoogd dat voor de dwergouderdieren moet worden gerekend met 1,00 PE en dat de omrekenfactor van 1,48 PE buiten toepassing moet worden gelaten. Daarvoor wijst de verdediging onder andere op de genoemde mail uit 2010 van LNV, op het rapport van de Wageningen Universiteit uit juni 2019 en de daaropvolgende brieven van LTO Nederland, NVP en NOP. De rechtbank constateert echter dat in de wet- en regelgeving geen aparte categorie is vastgesteld voor dwergouderdieren van vleesrassen ondanks de discussie die al jaren daarover wordt gevoerd tussen de pluimveesector en het ministerie. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan ook worden uitgegaan van de in de wet vastgelegde categorie van 1,48 PE.
OpzetDe rechtbank acht bewezen dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld in strijd met artikel 20 MW. Voldoende is dat het opzet is gericht op de handelingen zelf, in dit geval het bewust houden van het tenlastegelegde aantal kippen, uitgedrukt in pluimvee-eenheden, en het beschikken over het aantal tenlastegelegde pluimveerechten. Door meer dieren te houden dan de beschikbare pluimveerechten is het opzet van verdachte gegeven. Dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat per dier gerekend werd c.q. mocht worden met 1,00 PE per dier, maakt dat niet anders.
De verdediging heeft verder bepleit dat verdachte dacht minder dieren te houden dan de door de NVWA vastgestelde aantallen, omdat zij uitging van de aantallen aangevoerde dieren die op de vrachtbonnen vermeld waren en daar ook vanuit mocht gaan. Het aantal kippen op de vrachtbonnen week af van het aantal kippen op de aankoopfacturen, die door de eigenaar van de kippen, [onderneming] B.V., werd ingevoerd in het registratiesysteem I&R KIP. De NVWA is voor wat betreft het gemiddeld aantal gehouden dieren uitgegaan van de aantallen die op de facturen en in het registratiesysteem I&R KIP zijn vermeld. De rechtbank ziet geen reden om andere aantallen te volgen dan de aantallen die in het registratiesysteem I&R KIP zijn geregistreerd en gaat ook uit van dat aantal gehouden dieren. Het registratiesysteem I&R KIP vormt in Nederland de officiële bedrijfsdatabank voor de pluimveesector (zie pagina 3 van het dossier). In I&R KIP meldt een pluimveehouder binnen 5 werkdagen alle verplaatsingen van pluimvee (aan- én afvoer). Verdachte is als pluimveehouder verantwoordelijk, om bij te houden hoeveel dieren zij houdt en daarmee ook voor de juiste registratie in I&R KIP. Ter terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte wist dat [onderneming] B.V. de aantallen en andere gegevens in I&R KIP invulde aan de hand van de gegevens op de aankoopfacturen, terwijl verdachte niet zelf over deze aankoopfacturen beschikte. Verdachte controleerde ook niet of de aantallen van de aankoopfacturen overeenkwamen met de aantallen van de vrachtbrieven. Verdachte heeft daarmee de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij meer kippen hield in het kalenderjaar 2019 en 2020 dan zij aannam op basis van de vrachtbrieven.
Vrijspraak medeplegenDe rechtbank zal verdachte vrijspreken van het onder feit 1 en feit 2 laste gelegde medeplegen, omdat niet is gebleken dat verdachte de feiten samen met een of meer anderen heeft gepleegd.
Ten aanzien van feit 3 en feit 4
Bewijsmiddelen [9]
De verklaring van verdachte
Bij de controle van de NVWA op 28 mei 2021 bij mijn bedrijf v.o.f. [verdachte] te [vestigingsplaats] werd mij verteld dat er stukken misten. Ik kon de gevraagde stukken toen niet tonen. [10]
Een proces verbaal van bevindingen
Ik verzocht [vennoot] de legkaarten te tonen van 2019 en 2020. [vennoot] gaf aan de legkaarten van 2019 en 2020 niet in zijn bezit te hebben. [11]
Ik zag dat een aanvoer van 90 hanen op 3 april 2020 en een aanvoer van 60 hanen op 31 augustus 2020 in I&R KIP/Avined staan geregistreerd. Ik zag dat deze aanvoeren niet vermeld zijn op de gemailde veesaldokaart 2020 van gecontroleerd bedrijf. [vennoot] gaf desgevraagd aan daar niets van af te weten. [12]
Bewijsoverwegingen
Uit artikel 32 lid 1 en lid 2 Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet volgt dat een landbouwer per bedrijf en per kalenderjaar een inzichtelijke administratie bijhoudt. Deze administratie dient in ieder geval gegevens te bevatten over de aantallen op het bedrijf gehouden of aanwezige, kippen en het gemiddeld in het kalenderjaar op het bedrijf gehouden aantal van deze dieren. Artikel 34 van het Uitvoeringsbesluit bepaalt dat de administratie tijdig, volledig en naar waarheid wordt bijgehouden. Artikel 40 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet bepaalt dat wijzigingen in de aantallen op het bedrijf aanwezige kippen binnen drie dagen na de datum waarop zich een wijziging heeft voorgedaan in de administratie worden opgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte per kalenderjaar niet volledig de administratie bijgehouden, omdat zij geen legkaarten van 2019 en 2020 kon tonen. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat zijn vader vermoedelijk wel over de ontbrekende stukken beschikte, maar dat zijn vader tijdens de controle in het ziekenhuis lag. De rechtbank overweegt dat verdachte de stukken niet heeft kunnen tonen bij de controle op 28 mei 2021, maar ook later (nadat was aangegeven dat deze stukken ontbraken) de stukken niet heeft verstrekt.
De rechtbank overweegt dat voor naleving van de op verdachte rustende wettelijke administratieplichten de legkaarten/legkalenders noodzakelijk zijn. Aan de hand van de legkaarten wordt een duidelijk beeld gegeven van de op dat moment aanwezige dieren door per dag en per week de uitval (sterfte) te registreren Wijzigingen in de aantallen dienen immers binnen drie dagen in de administratie te worden verwerkt. Door geen legkaarten te hebben, heeft verdachte dus geen volledige administratie bijgehouden (feit 3) en door geen legkaarten/legkalender te tonen en de aanvoer van hanen niet te verwerken op de veelsaldokaart 2020 heeft zij eveneens geen inzichtelijke administratie bijgehouden (feit 4).
De rechtbank spreekt verdachte partieel vrij van feit 4 voor zover haar wordt verweten geen facturen te hebben kunnen tonen. Op grond van bovenstaande wet- en regelgeving is verdachte niet verplicht om over de facturen te beschikken, te meer nu zij kippen hield voor een ander bedrijf en bij die ander de facturen wel in de administratie waren opgenomen.
Vrijspraak medeplegenDe rechtbank zal verdachte vrijspreken van het onder feit 3 en feit 4 laste gelegde medeplegen, omdat niet is gebleken dat verdachte de feiten samen met een of meer anderen heeft gepleegd.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
feit 1
in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 te [vestigingsplaats] , op haar bedrijf opzettelijk gemiddeld gedurende het kalenderjaar 2019 een groter aantal ouderdieren van vleesrassen, te weten 5930, uitgedrukt in pluimvee-eenheden heeft gehouden, dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht, te weten 2846, uitgedrukt in pluimvee-eenheden;
feit 2
in de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 te [vestigingsplaats] op haar bedrijf opzettelijk gemiddeld gedurende het kalenderjaar 2020 een groter aantal ouderdieren van vleesrassen, te weten 6946, uitgedrukt in pluimvee-eenheden heeft gehouden, dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht, te weten 4621 uitgedrukt in pluimvee-eenheden;
feit 3
in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2020 te [vestigingsplaats] , de administratie per kalenderjaar niet volledig heeft bijgehouden, immers kon verdachte op 28 mei 2021 geen legkaarten tonen van 2019 en
/of2020;
feit 4
in de periode van 1 januari 2019 tot en met 28 mei 2021 te [vestigingsplaats] , als landbouwer per bedrijf en per kalenderjaar geen inzichtelijke administratie heeft bijgehouden, immers kon zij geen legkalender tonen en ontbraken aanvoeren van hanen op de veesaldokaart 2020.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
ten aanzien van feit 1 en feit 2: opzettelijke overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 20, eerste lid, Meststoffenwet, begaan door een rechtspersoon;
ten aanzien van feit 3 en feit 4: overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 34 Meststoffenwet, begaan door een rechtspersoon.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

7.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging en beroept zich hierbij op de afwezigheid van alle schuld. Hij voert aan dat verdachte naar aanleiding van de e-mail van 1 december 2010 van de ambtenaar van LNV mocht veronderstellen dat zij juist handelde in 2019 en 2020. Jarenlang is de werkwijze van verdachte geaccepteerd en de overheid heeft niet actief gecommuniceerd over wijzigingen, waardoor verdachte niet op de hoogte was en ook niet op de hoogte kon zijn van het gewijzigde standpunt van LNV in 2018 of 2019 over de omrekenfactor.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie voert aan dat verdachte verwijtbaar heeft gehandeld. Zij merkt op dat een geslaagd beroep op afwezigheid van alle schuld alleen in uitzonderlijke gevallen slaagt en dat in deze zaak geen sprake is van zo een uitzonderlijk geval. Verdachte is een professionele marktdeelnemer die inlichtingen over de wet- en regelgeving had moeten inwinnen en na 2010 op de hoogte had moeten blijven van de discussie. Daarbij heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) in mei 2019 een aanpassing gedaan op de site in de rubriek ‘veelgestelde vragen’ en in december 2019 is het herziene standpunt van LNV op de website geplaatst.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging (dat kennelijk alleen ziet op de bewezenverklaarde feiten 1 en 2) en overweegt het volgende. Voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld is vereist dat aannemelijk is dat een verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Daarvan kan sprake zijn indien deze is afgegaan op het advies van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat de verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen.
In de e-mail van 1 december 2010 van de ambtenaar van LNV staat kort gezegd dat als (door een pluimveehouder) aannemelijk kan worden gemaakt dat dwergouderdieren meer lijken op gangbare legouderdieren dan op gangbare vleeskuikenouderdierrassen een
afwijking van de lijst van het dierrechtenstelsel mogelijk is. De pluimveehouder moet dit goed kunnen onderbouwen. Deze uitleg van de regelgeving is geen specifieke gedane toezegging aan verdachte. De rechtbank begrijpt echter dat de e-mail al snel verspreid is geraakt onder de betrekkelijk kleine groep van pluimveehouders die dwergouderdieren houdt. Met de verdediging meent de rechtbank dat, gelet op de concrete bewoordingen van de e-mail en de verspreiding daarvan, ook verdachte in 2010 er op mocht varen dat zij op dat moment voldeed aan de Meststoffenwet door te rekenen met een omrekenfactor van 1,00 PE in plaats van 1,48 PE. Naar het oordeel van de rechtbank kon verdachte op basis van deze e-mail er echter niet tot in lengte van jaren van uitgaan dat deze interpretatie zou standhouden. De rechtbank licht dit hierna toe.
Verdachte moet, als ondernemer en pluimveehouder, zelf op de hoogte blijven van de voor haar relevante geldende wet- en regelgeving. Niet alleen heeft de interpretatie uit 2010 het nooit tot wet gemaakt, in 2018 is er juist binnen de pluimveesector een discussie ontstoken over de uitleg van de omrekenfactor. Die heeft ertoe geleid dat op 11 april 2018 door een andere ambtenaar van LNV een e-mail is gestuurd naar dezelfde heer [B] waarin terug werd gekomen op het eerdere standpunt. Daarna is op meerdere momenten in 2019 over dit gewijzigde standpunt gecommuniceerd. Zo heeft op de website van de RVO onder de rubriek ‘veel gestelde vragen’ over productierechten informatie gestaan over de juiste diercategorie en omrekenfactor, is in een rapport van de Wageningen University & Research onderzoek gedaan naar de diercategorie die tot de conclusie leidt dat het gerechtvaardigd lijkt om een specifieke diercategorie in te stellen en is eind 2019 vanuit de RVO een nieuwsbrief gestuurd naar alle veehouders over het gebruik van de juiste diercategorie. Deze informatie is daarna permanent op de website van de RVO zichtbaar geweest. De ‘houdbaarheidsdatum’ van de interpretatie uit 2010 was daarmee zeker tegen het einde van 2019 verlopen, en verdachte had dat kunnen en moeten weten. Verdachte heeft daarmee niet in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofd van zijn handelen verkeerd. Niet gezegd kan worden dat haar geen enkel strafrechtelijk relevant verwijt treft.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is van afwezigheid van alle schuld. Daarnaast zijn ook geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluiten. Verdachte is dus strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot een geldboete van € 10.000,- , waarvan een gedeelte van € 2.500,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
8.2
Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank niet tot de primair bepleite algehele vrijspraak komt en de subsidiair bepleite afwezigheid van alle schuld, voert de raadsman het volgende aan. Veranderde wetgeving dient niet voor risico te komen van verdachte en op grond van het Harmonisatiewetarrest moet de rechtbank de betreffende wetsbepaling buiten toepassing laten en moet aan verdachte geen straf worden opgelegd. Verder is geen inbreuk gemaakt op het stelsel van de Meststoffenwet door verdachte, omdat de dwergouderdieren minder mest produceren dan normaal pluimvee. Verdachte heeft een blanco strafblad en is sinds de vervolging in deze zaak niet meer in aanraking gekomen met politie en justitie. Daarnaast betreft dit een oude zaak die (ten opzichte van de pleegperiode) pas na 3,5 jaar inhoudelijk is behandeld.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft in de jaren 2019 en 2020 opzettelijk meer dwergouderdieren, uitgedrukt in pluimvee-eenheden, gehouden dan waarvoor zij pluimveerecht had. Verdachte heeft de toegekende pluimvee-eenheden overschreden door in 2019 gemiddeld 3.084 PE en in 2020 gemiddeld 2.325 PE meer te houden dan was toegestaan. Met haar handelen heeft verdachte de geldende pluimvee-normen overschreden en daarmee economische misdrijven (feit 1 en 2) begaan. De rechtbank ziet geen mogelijkheid en ook geen reden om de overtreden wetsbepalingen buiten toepassing te laten, zoals door de verdediging is verzocht. Verdachte heeft een inbreuk gemaakt op het stelsel van de Meststoffenwet dat tot doel heeft het terugdringen van het mestoverschot door een verdere groei van de (pluim)veestapel in te dammen en de daarmee gepaard gaande bescherming van de bodem. Doordat verdachte de pluimveerechten, die zij wettelijk zelf nodig had, heeft verleast, waren er per saldo meer dwergouderdieren aanwezig dan de bedoeling was en heeft zij een concurrentievoordeel voor zichzelf bewerkstelligd ten opzichte van branchegenoten die zich wel aan de voorgeschreven regels hebben gehouden. Daarnaast heeft verdachte geen volledige en een niet op alle punten inzichtelijke administratie bijgehouden.
De rechtbank houdt in het voordeel van verdachte rekening met het feit dat zij first offender is, en zal daarom een grotendeels voorwaardelijke geldboete opleggen.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande een geldboete van € 9.000,- waarvan € 7.500,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren een passende straf voor de strafbare feiten die onder 1 en 2 zijn bewezen verklaard en die kwalificeren als misdrijven. Voor de bewezen verklaarde overtredingen (feit 3 en 4) legt de rechtbank daarnaast een boete op van
€ 500,00 per overtreding.

9.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen:
  • 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
  • 20 en 34 van de Meststoffenwet;
  • 32 en 34 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
  • 14a, 14b, 14c, 23, 24c, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht,
zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder feit 1, feit 2, feit 3 en feit 4 ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
Ten aanzien van feit 1 en 2:
- veroordeelt verdachte tot
een geldboete van € 9.000,-;
- bepaalt dat van de geldboete
een gedeelte van € 7.500,-, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat verdachte de hierna te melden algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast;
- als algemene voorwaarde geldt dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Ten aanzien van feit 3:
- veroordeelt verdachte tot
een geldboete van € 500,-;
Ten aanzien van feit 4:
- veroordeelt verdachte tot
een geldboete van € 500,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Verboom, voorzitter, mr. H.A. Brouwer en mr. M.J. Westerink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.S. Stekkel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 16 september 2024.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 13 juli 2021, genummerd 166375/129967/6064487/0, opgemaakt door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, doorgenummerd 1 tot en met 18. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde buitengewoon opsporingsambtenaren.
2.Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, p. 4.
3.Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, p. 5, met in het bijzonder bijlage 5, p. 24.
4.Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, p. 4, met in het bijzonder bijlage 2, p. 20.
5.Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, p. 11-12, met in het bijzonder bijlage 18, p. 49.
6.Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, p. 5, met in het bijzonder bijlage 5, p. 24.
7.Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, p. 4, met in het bijzonder bijlage 2, p. 20.
8.Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, p. 12-13, met in het bijzonder bijlage 19, p. 50.
9.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 13 juli 2021, genummerd 166375/129967/6064487/0, opgemaakt door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, doorgenummerd 1 tot en met 18. Tenzij anders vermeld, zijn dit processen-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde buitengewoon opsporingsambtenaren. Alle verklaringen zijn zakelijk weergegeven.
10.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 2 september 2024.
11.Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, p. 9.
12.Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen, p. 10, met in het bijzonder bijlage 3 en 6, p. 21 en p. 26.