ECLI:NL:RBMNE:2024:5583

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 september 2024
Publicatiedatum
25 september 2024
Zaaknummer
24/761
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toestemming voor aanleg inrit in strijd met gelijkheidsbeginsel en onvoldoende motivering

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort om toestemming te weigeren voor het aanleggen van een inrit naar zijn perceel. Eiser had een verzoek ingediend om een inrit aan te leggen zodat hij zijn auto in de voortuin kon parkeren. Het college heeft dit verzoek op 14 juni 2023 afgewezen, stellende dat de inrit ten koste zou gaan van een openbare parkeerplaats. Eiser ging hiertegen in bezwaar, maar het college handhaafde zijn beslissing in het besluit op bezwaar van 27 december 2023. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2024 behandeld. Eiser en zijn gemachtigde waren aanwezig, evenals de gemachtigde van het college. De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de inrit ten koste gaat van een openbare parkeerplaats. Eiser voerde aan dat zijn buren in een gelijke situatie wel toestemming hebben gekregen, wat een schending van het gelijkheidsbeginsel zou betekenen. De rechtbank concludeert dat het college bij de beoordeling van de aanvraag van eiser een andere maatstaf heeft gehanteerd dan bij de aanvragen van zijn buren, en dat het college niet voldoende heeft onderbouwd waarom de inrit niet veilig zou kunnen worden gebruikt.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de feitelijke situatie ter plaatse. Tevens moet het college het griffierecht van € 187,- aan eiser vergoeden en een vergoeding van € 1.926,- aan proceskosten betalen. De rechtbank benadrukt dat het college bij de nieuwe beoordeling de breedte van de voortuin van eiser en de situatie van zijn buren in acht moet nemen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/761

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G. van Atten),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort

(gemachtigde: S. Aallouch).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college om toestemming te weigeren voor het aanleggen van een inrit naar het perceel van eiser aan de [adres] te [woonplaats] .
2. Eiser heeft bij het college een melding gedaan waarin hij om toestemming vraagt voor een inrit zodat hij zijn auto in de voortuin kan parkeren. Het college heeft dit verzoek op 14 juni 2023 afgewezen omdat de inrit ten koste zou gaan van een openbare parkeerplaats. Eiser is daartegen in bezwaar gegaan. Met het besluit op bezwaar van 27 december 2023 heeft het college de eerdere beslissing gehandhaafd. Eiser heeft hierop beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
3. De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van het college deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de weigering van het college om toestemming te verlenen voor het aanleggen van de inrit aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Volgens eiser kan de inrit worden aangelegd zonder dat dit ten koste gaat van een openbare parkeerplaats. Hij voert ook aan dat zijn buren in een gelijke situatie wel toestemming hebben gekregen. De beroepsgronden slagen. De rechtbank is van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de inrit ten koste gaat van een openbare parkeerplaats en dat het college het verzoek van eiser zonder goede grond op andere wijze heeft beoordeeld dan dat van de buren van eiser. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Er is onvoldoende gemotiveerd dat de inrit ten koste gaat van een openbare parkeerplaats
5. De Merelstraat is in één richting opengesteld voor verkeer. Aan de rechterzijde van de weg is er gelegenheid voor het fileparkeren van auto’s, aan de linkerzijde zijn voortuinen van woningen gelegen. Daar bevindt zich ook de voortuin van nummer [nummer 1] , de woning van eiser. De weg wordt aan beide zijden begrensd door een voetpad.
6. In de Verordening fysieke leefomgeving Amersfoort (Floa) staat dat het college geen toestemming geeft voor het aanleggen van een inrit als dit
zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats. [1] Het college heeft het verzoek van eiser afgewezen omdat het toestaan van de inrit naar nummer [nummer 1] er volgens haar toe zou leiden dat er aan de rechterzijde van de weg een parkeerplaats verloren zou gaan.
7. De rijbaan is volgens het college 4.8 meter breed, het voetpad 1.8 meter en voor fileparkeren op de rijbaan is 1.83 meter nodig. Dat maakt dat er 4.77 meter op de rijbaan en het voetpad over is. Volgens het college is dat onvoldoende om de draai naar de inrit veilig te kunnen maken, omdat er minimaal 6 tot 7 meter manoeuvreerruimte nodig is om haaks op de weg te parkeren. Zij baseert zich daarbij op de
Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom 2021(ASVV) van kennisplatform CROW. Naar het inzicht van het college betekent dit dat niet veilig aan de rechterzijde van de weg kan worden geparkeerd als aan de linkerzijde een inrit zou worden toegestaan. Het college stelt zich daarom op het standpunt dat het toestaan van de inrit zou betekenen dat aan de rechterzijde een parkeerverbod zou moeten worden ingesteld, waardoor dus een openbare parkeerplaats verloren zou gaan.
8. Eiser is het daar niet mee eens. Volgens hem heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom er niet voldoende manoeuvreerruimte is om de inrit te gebruiken én aan de rechterzijde te parkeren. Hij vindt dat het college haar oordeel niet (uitsluitend) mag baseren op de ASVV, omdat de verordening niet voorschrijft dat op basis hiervan wordt getoetst en deze informatie niet openbaar is en alleen tegen betaling kan worden verkregen. Eiser meent dat het college heeft nagelaten om alle relevante feitelijke omstandigheden bij de beoordeling te betrekken, zoals de breedte van zijn voortuin en het feit dat zijn buren wel beschikken over een inrit waar tegenover wordt geparkeerd. Volgens eiser zou er in zijn voortuin in een vloeiende beweging geparkeerd kunnen worden, maar heeft het college ook niet onderbouwd waarom het een bezwaar zou zijn als het nodig was om te steken of achteruit in te parkeren. Verder wijst eiser erop dat zijn buren op de nummers [nummer 2] en [nummer 3] beschikken over een inrit zonder dat daartegenover een parkeerverbod is ingesteld. Ook voert eiser aan dat het college de verkeerde maten hanteert: de rijbaan zou 5 meter breed zijn en het trottoir aan zijn zijde 1.95 meter. Tot slot wijst eiser op de hoge parkeerdruk in de buurt en het belang om zijn elektrische auto in de voortuin op te laden.
9. De rechtbank stelt voorop dat de Floa niet voorschrijft dat het college aan de hand van de ASVV moet beoordelen of een openbare parkeerplaats verloren gaat. Het college is dus niet aan de ASVV gebonden. Tegelijkertijd is het wel een gezaghebbend instrument en er is geen reden waarom het college de ASVV niet mag gebruiken bij haar beoordeling. Dat het geen openbare bron is doet daar niet aan af, zolang is geborgd dat de beoordeling en onderbouwing van het college voor eiser voldoende toetsbaar zijn. Dat is hier het geval, doordat het college heeft uitgelegd dat zij zich bij haar beslissing over de benodigde manoeuvreerruimte baseert op de ASVV en de relevante passages ervan in beroep ook heeft verstrekt.
10. Dat het college de ASVV bij de beoordeling mag gebruiken, betekent niet dat zij daarmee ook kan volstaan. Het college heeft de overweging dat voor een veilig gebruik van de inrit 6 tot 7 meter manoeuvreerruimte nodig is, uitsluitend gemotiveerd door te verwijzen naar de ASVV. Dat is in dit geval onvoldoende. De ASVV gaat uit van een parkeervak van 2 meter breed dat haaks op de weg staat, waar bij voorkeur in een vloeiende beweging in wordt geparkeerd. De tuin van eiser is vele malen breder dan 2 meter, volgens hemzelf 6.5 tot 7 meter. Daardoor kan (mogelijk) een deel van de parkeermanoeuvre op het perceel van eiser plaatsvinden waardoor minder ruimte op de openbare weg nodig is. Het college heeft op de zitting erkend dat dit niet is meegenomen in de besluitvorming.
11. Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat moet worden vastgehouden aan 6 tot 7 meter manoeuvreerruimte omdat het in het kader van de verkeersveiligheid onwenselijk is dat eiser voor het gebruik van zijn inrit moet steken of achteruit moet inparkeren. Ook op dat punt is het besluit onvoldoende gemotiveerd. Gelet op het feit dat het in de Merelstraat gebruikelijk is om aan de rechterzijde file te parkeren, is aannemelijk dat een groot deel van de bestuurders daarvoor achteruit zal moeten rijden en zal moeten steken om te kunnen parkeren. Het college heeft niet gemotiveerd waarom dat verschilt van de situatie waarin dezelfde handelingen worden verricht bij een inrit voor de tuin van eiser.
12. Daarnaast is gebleken dat de buren van eiser op de nummers [nummer 2] en [nummer 3] wel beschikken over een toegestane inrit, terwijl daartegenover aan de rechterzijde van de weg ook mag worden geparkeerd. Dat rechtvaardigt het vermoeden dat het veilig is om een inrit te gebruiken terwijl aan de andere zijde van de weg een auto geparkeerd staat. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de garagebox en brandgang die ter hoogte van de nummers [nummer 2] en [nummer 3] gelegen zijn, maken dat daar minder manoeuvreerruimte op de openbare weg nodig is dan bij de inrit van eiser het geval zou zijn. Ook op dit punt is het besluit dus onvoldoende gemotiveerd.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt: de situatie van eiser is anders beoordeeld
13. Eiser voert daarnaast aan dat hij ongelijk wordt behandeld, omdat zijn buren wel toestemming hebben gekregen voor de aanleg van een inrit. Eiser doet dus een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
14. Het college voert hiertegen aan dat er geen sprake is van gelijke gevallen. Voor de inrit bij nummer [nummer 4] is geen toestemming verleend, ter hoogte van nummer [nummer 2] is de situatie anders vanwege de brandgang en naastgelegen garagebox en de inrit bij nummer [nummer 3] is bij de nieuwbouw aangelegd.
15. Voor de inrit ter hoogte van nummer [nummer 4] en [nummer 3] is niet aan de Floa getoetst en dus is geen sprake van een gelijk geval. Voor wat betreft nummer [nummer 2] geldt dat het college in 2015 op basis van hetzelfde juridisch kader toestemming heeft verleend voor de aanleg van een inrit. Dat die toestemming toen wel is verkregen, komt volgens het college doordat de ruimte na het voetpad (waar de garagebox en brandgang gelegen zijn) breder is dan bij eiser. Bij de beoordeling van de situatie van eiser is echter geen rekening gehouden met de breedte van zijn tuin, waar die ruimte kennelijk wel van belang is geweest bij de beoordeling van nummer [nummer 2] . Dat maakt dat het college deze gevallen op ongelijke wijze heeft beoordeeld en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel in zoverre slaagt.
16. De rechtbank benadrukt dat op dit moment niet valt te zeggen of de feitelijke situatie van eiser ook gelijk is aan die van zijn buren, waardoor hij op grond van het gelijkheidsbeginsel recht zou hebben op toestemming voor de inrit. Daarvoor is nader onderzoek nodig. Op dit moment stelt de rechtbank slechts vast dat het college bij de beoordeling van eiser een andere maatstaf heeft gehanteerd door de beschikbare ruimte na het voetpad niet mee te nemen in de beoordeling.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is gegrond omdat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd dat het toestaan van de inrit ten koste gaat van een openbare parkeerplek en het besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het college een nieuw besluit zal moeten nemen.
18. De rechtbank bepaalt dat het college in het nieuwe besluit rekening moet houden met de feitelijke situatie ter plaatse, waaronder de omvang van de tuin van eiser en de vergelijking met de situatie van de inrit ter hoogte van de nummers [nummer 2] en [nummer 3] . De rechtbank geeft het college in overweging om gezamenlijk met eiser metingen te verrichten om onenigheid over de afmetingen te voorkomen. De rechtbank draagt het college op om binnen een termijn van zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
19. Het beroep is gegrond en dus moet het college het griffierecht van € 187,- aan eiser vergoeden. Ook krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten, bestaande uit € 1.750,- voor de kosten van de gemachtigde (beroepschrift en zitting) en € 176,- aan verletkosten. Eiser heeft daarnaast verzocht om de kosten te vergoeden die zijn gemachtigde heeft gemaakt voor inzage in de ASVV. Dat verzoek wordt afgewezen, omdat van eiser verwacht had mogen worden dat hij via het college om inzage in de ASVV had verzocht en deze kosten dus niet de redelijkheidstoets kunnen doorstaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 december 2023;
- draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.926,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.T. Könning, rechter, in aanwezigheid van P. Molenaar, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 5.6, derde lid, onder b, van de Floa.