In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 25 september 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en [verweerster] B.V. Het verzoek is ingediend door [verzoeker], die sinds 1 februari 2024 als bedrijfsleider werkzaam was bij [verweerster]. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 september 2024 heeft [verweerster] uiteengezet dat er sprake is van een verstoorde verhouding tussen partijen, zoals bedoeld in artikel 7:671b en 7:669 lid 3 sub g van het Burgerlijk Wetboek. De werkgever heeft verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 november 2024, omdat er een verschil van inzicht is ontstaan over de uitvoering van de taken van [verzoeker]. Ondanks inspanningen van beide partijen is het niet gelukt om tot een oplossing te komen, en herplaatsing in een andere functie is niet mogelijk geacht.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat beide partijen het erover eens zijn dat de arbeidsverhouding verstoord is en dat dit van dien aard is dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet redelijk is. Tevens is onderzocht of er opzegverboden van toepassing zijn, maar dit bleek niet het geval. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er voldoende grond is voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst en heeft het verzoek toegewezen. De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden per 1 november 2024, en [verweerster] is veroordeeld tot betaling van een beëindigingsvergoeding van € 5.000,-- bruto aan [verzoeker]. Daarnaast zijn de proceskosten geregeld, waarbij [verweerster] de kosten tot een maximum van € 1.500,-- exclusief BTW zal vergoeden.