ECLI:NL:RBMNE:2024:5512

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
UTR 23/6137
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de bouw van een bijbehorend bouwwerk in strijd met de beheersverordening

In deze zaak gaat het om een omgevingsvergunning voor de bouw van een bijgebouw met een hoogte van 5,17 meter, dat in strijd is met de beheersverordening. Eiser, die bezwaar had gemaakt tegen de vergunning, vond dat het bijgebouw te groot was en dat het uitzicht vanuit het raam op zijn perceel zou leiden tot overlast. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht had de vergunning verleend, maar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 1 mei 2024 behandeld, waarbij het college werd gevraagd om de motivering van de vergunning nader toe te lichten. Na aanvullende motivering van het college op 15 mei 2024, heeft de rechtbank op 19 september 2024 geoordeeld dat het motiveringsgebrek was hersteld, maar dat het bestreden besluit vernietigd moest worden vanwege een gebrek in de motivering. De rechtbank heeft echter besloten de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten, waardoor de omgevingsvergunning geldig blijft. De rechtbank oordeelde dat de bouw van het bijgebouw geen onevenredige nadelige gevolgen voor eiser met zich meebracht, en dat er geen evidente privaatrechtelijke belemmeringen waren om de vergunning te weigeren. De rechtbank heeft het college opgedragen het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/6137

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Rietveld).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde belanghebbende] uit [woonplaats] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. B.J.P.M. Zwinkels).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over een omgevingsvergunning voor de bouw van een bijgebouw aan de [adres] in [plaats] . Met het besluit van 13 juli 2023 heeft het college deze omgevingsvergunning aan derde-partij verleend.
1.1.
Met het bestreden besluit van 3 november 2023 heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning in stand gelaten. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Het college hierop gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 1 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (via een Teams-verbinding), de gemachtigde van het college en vergunninghouder met zijn gemachtigde.
1.3.
Op de zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen de motivering die aan de omgevingsvergunning ten grondslag is gelegd nader te bezien en op basis daarvan toe te lichten of het besluit in stand kan blijven dan wel aan te geven waarom de heroverweging als nog tot een andere uitkomst leidt.
1.4.
Naar aanleiding hiervan heeft het college op 15 mei 2024 een aanvullende motivering overgelegd en te kennen gegeven het bestreden besluit in stand te laten, omdat het motiveringsgebrek met de aanvullende motivering voldoende is hersteld.
1.5.
Eiser heeft hierop met een e-mail van 6 juni 2024 gereageerd.
1.6.
Partijen zijn tijdens een nadere zitting van 12 september 2024 opnieuw gehoord.

Beoordeling door de rechtbank

2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om omgevingsvergunning in deze zaak is ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
2.1.
De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit waarmee de omgevingsvergunning in stand is gelaten. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is vanwege een motiveringsgebrek en vernietigt het bestreden besluit. Omdat het college gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid dit gebrek te herstellen, ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De omgevingsvergunning blijft hierdoor in stand. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot haar oordeel is gekomen en welke gevolgen dit heeft.
Waar gaat het geschil over?
3. Eiser is het niet eens met de verleende vergunning. Hij vindt dat het bestaande bijgebouw behouden moet blijven. Het nieuw te bouwen bijgebouw wordt te groot en het raam in de zijgevel zal uitzicht geven op zijn perceel. Bij een conserverende beheersverordening past het niet om een afwijking van deze omvang toe te staan. De aanvullende motivering die het college op het besluit heeft gegeven doet daaraan niet af. Nergens in de wijk is een bijgebouw aanwezig dat zo overdreven groot is. Naar de mening van eiser zal het bijgebouw met deze omvang omwonenden veel overlast bezorgen.
3.1.
Naast deze beroepsgronden heeft eiser in zijn beroepsschrift een aantal aanvullende vragen opgeworpen, onder meer of er een bodemonderzoek nodig is, of een asbestmelding moet worden gedaan en hoe het zit met de geluidsbelasting van machines van een te vestigen garagebedrijf. Daarnaast heeft hij zijn vrees geuit over beschadiging van een bestaande scheidsmuur.
3.2.
Tijdens de zitting van 1 mei 2024 zijn deze onderwerpen besproken. Daarbij is vastgesteld dat er geen garagebedrijf wordt gevestigd en dit op grond van de geldende beheersverordening ook niet is toegestaan. Ook van de andere onderwerpen is vastgesteld dat deze geen betrekking hebben op het voorliggende besluit en ook geen rol spelen bij de beoordeling die het college moet maken voor de vraag of de omgevingsvergunning voor het bijgebouw kan worden verleend. Tijdens de nadere zitting van 12 september 2024 heeft eiser verklaard dat de opgeworpen vragen voldoende zijn besproken en niet als beroepsgronden zijn aan te merken. Met eiser is afgesproken dat de rechtbank de opgeworpen vragen in deze uitspraak dan ook verder onbesproken zal laten.
Kon het college de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan verlenen?
4. De rechtbank stelt voorop dat het college bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan of de beheersverordening een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toekomt en daarbij de betrokken belangen moet afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
4.1.
De omgevingsvergunning heeft betrekking op een bijgebouw met een oppervlakte van 48 m2 en een hoogte van 5,17 m. Het bijgebouw is geprojecteerd op de locatie van een bestaand bijgebouw en een al eerder afgebroken bijgebouw. Op grond van de beheersverordening [1] mogen bestaande bouwwerken worden vervangen door bouwwerken van dezelfde afmetingen op dezelfde locatie. Omdat twee bijgebouwen worden vervangen door een nieuw bijgebouw dat in bouwvolume iets groter in omvang is, heeft het college de aanvraag in strijd geacht met de beheersverordening. Het bijgebouw is met een hoogte van 5,17 m ook hoger dan het bestaande bijgebouw, dat een hoogte heeft van 4,8 m. Het college heeft om die reden de aanvraag voor het bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, op grond van artikel 2.10, tweede lid, mede aangemerkt als aanvraag om van de beheersverordening af te wijken voor planologisch strijdig gebruik als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
4.2.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 2o, van de Wabo en artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor), heeft het college besloten de afwijking van de beheersverordening toe te staan, omdat de oppervlakte van het bijgebouw voldoet aan de mogelijkheden voor vergunningvrij bouwen van bijbehorende bouwwerken op grond van artikel 2 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. De rechtbank kan de motivering op dit punt volgen. Een bijgebouw met deze oppervlakte had immers ook zonder vereiste vergunning kunnen worden gerealiseerd. De rechtbank stelt vast dat eiser dit ook niet heeft weersproken.
4.3.
Voor wat betreft de bouwhoogte heeft college besloten de afwijking toe te staan, omdat het aangevraagde bijgebouw slechts beperkt hoger is dan het bestaande bijgebouw. Bovendien voldoet de hoogte van het bijgebouw, met een beperkte overschrijding van 0,71 m, aan de mogelijkheid om vergunningvrij een bijbehorend bouwwerk op de desbetreffende locatie te bouwen. Tijdens de zitting van 1 mei 2024 is vastgesteld dat het college bij deze onderbouwing is uitgegaan van een onvolledige uitleg van de regels voor vergunningvrij bouwen van bijbehorende bouwwerken. Ter plaatse van de zijgevels van het bijgebouw, nabij de zijdelingse erfgrenzen, heeft het college aanvullende beperkingen voor de toegelaten bouwhoogte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken over het hoofd gezien. De overschrijding van de bouwhoogte op de uiteinden van het bijgebouw bedraagt meer dan 0,71 m dan wat vergunningvrij is toegestaan. Het college heeft dit niet onderkend.
4.4.
Naar aanleiding van de zitting van 1 mei 2024 heeft het college gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de motivering van het besluit aan te vullen. In deze aanvullende motivering heeft het college de onvolledige uitleg van de regels voor vergunningvrij bouwen hersteld. Daarbij heeft het college bovendien nader toegelicht waarom het de bouwhoogte van het bijgebouw, in samenhang met de oppervlakte en het bouwvolume, planologisch aanvaardbaar acht. Het college heeft in dat verband onder meer toegelicht dat sprake is van grote percelen in het bouwblok waar de woning aan de [adres] deel van uitmaakt. In deze grote tuinen leidt het bijgebouw niet tot een onevenredig nadelig effect op de ruimtelijke beleving van deze achtererven. De omliggende percelen zijn dusdanig groot dat het bijgebouw ook in dit geval op een afstand van circa 20 meter van de hoofdgebouwen van de achterliggende percelen, waaronder de woning van eiser, komt te staan. Hierdoor heeft het geplande bijgebouw stedenbouwkundig geen onevenredig negatief effect op de ruimtelijke beleving van deze tuinen en blijven de groene achtererven als kwaliteit voor dit gebied behouden. Voor wat betreft de schaduwwerking en bezonning merkt het college op dat het bijgebouw aan de noordzijde van het perceel van eiser is gepositioneerd, waardoor het effect hierop minimaal is. Het bestaande bijgebouw heeft een hoogte van circa 4,8 m. Het geplande bijgebouw is weliswaar iets hoger, maar voor zover er sprake is van schaduwwerking zal dat alleen aan het einde van de dag merkbaar zijn op het achterste deel van het perceel van eiser. Eiser heeft hier zelf ook bijgebouwen staan die schaduw geven op het eigen perceel. Op verschillende percelen in het bouwblok zijn bovendien al bijgebouwen gerealiseerd tegen of dicht bij de perceelsgrens aan de achterzijde van het erf. Tijdens de nadere zitting van 12 september 2024 heeft het college verklaard dat het daarbij ook gaat om bijgebouwen met bouwhoogten van meer dan 6 m.
4.5.
De rechtbank oordeelt dat het college hiermee deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het de afwijking van de beheersverordening heeft toegestaan en zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bijgebouw niet zal leiden tot onevenredige nadelige gevolgen voor eiser. De rechtbank merkt in dat verband nog op dat zij tijdens de zitting van 1 mei 2024 heeft kunnen vaststellen dat op het perceel van eiser zelf ook een bijbehorend bouwwerk aanwezig is met een bouwhoogte van circa 6 m. De rechtbank merkt daarbij verder nog op dat ook het bestaande bijgebouw met een hoogte van 4,8 m, waarvan eiser vindt dat het behouden moet blijven, eveneens gevolgen heeft voor de schaduwwerking in zijn tuin.
4.6.
Ten aanzien van het raam in de zijgevel van het bijgebouw, dat op een afstand van minder dan 2 m van de erfgrens van eiser zal worden gesitueerd, heeft het college in de aanvullende motivering aangegeven dat het slechts schuin zicht biedt op het achterste deel van het perceel van eiser. Alleen de perceelsgrens en de direct aangrenzende begroeiing en bebouwing zijn in een rechte lijn vanuit een strook van het raam van circa 50 cm zichtbaar. Het zicht wordt daarnaast belemmerd door de aanwezigheid van twee bijgebouwen die zich op het perceel van eiser bevinden. De rechtbank leidt hieruit af en kan op basis van de bouwtekening ook vaststellen dat er enig zicht op het erf van eiser mogelijk zal zijn vanuit het bijgebouw. Dit zicht is echter door begroeiing en bebouwing zodanig beperkt, dat het college zich ook hierover op het standpunt kon stellen dat er voor de privacy van eiser geen onevenredige nadelige gevolgen zijn. De rechtbank stelt vast dat er evenmin sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering die voor het college aanleiding had moeten zijn om de vergunning te weigeren.
4.7.
Over de wens van eiser dat het bestaande bijgebouw behouden moet blijven, merkt de rechtbank ten slotte op dat het niet ter bescherming is aangewezen als rijks-, provinciaal- of gemeentelijk monument. Evenmin bevindt het zich in een beschermd stads- of dorpsgezicht en in de beheersverordening is de sloop van het bijgebouw ook niet aan een sloopvergunning gebonden. De rechtbank stelt dan ook vast dat er geen regel aan in de weg staat om het bijgebouw te slopen. Het pleidooi om het bestaande bijgebouw te behouden had het college evenmin kunnen betrekken bij de vraag of de omgevingsvergunning kon worden verleend. Dit maakt namelijk geen onderdeel uit van het toetsingskader voor het verlenen van de omgevingsvergunning.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond vanwege het geconstateerde gebrek in de motivering van het bestreden besluit. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Het college moet daarom het griffierecht aan eiser vergoeden. De rechtbank is evenwel van oordeel dat het college het motiveringsgebrek voldoende heeft hersteld met de aanvullende motivering. Om die reden ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Het gevolg hiervan is dat het college geen nieuwe beslissing op bezwaar hoeft te nemen en dat het bijgebouw kan worden gebouwd overeenkomstig de omgevingsvergunning zoals die op 13 juli 2023 is verleend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 november 2023;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. ing. A. Rademaker, rechter, in aanwezigheid van L.M. Kalkman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2024.
verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De beheersverordening ‘De Meern Noord, Maximapark, Vogelenbuurt, Wittevrouwen’, die ter plaatse van kracht was onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet.