ECLI:NL:RBMNE:2024:5474

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
11101219
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfgrens en afwatering tussen buren met betrekking tot verjaring en erfdienstbaarheid

In deze zaak, die op 18 september 2024 door de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een burengeschil tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] over de plaats van de erfgrens en de afwatering. [eiser] stelt dat de erfgrens door verjaring is gewijzigd en dat er een erfdienstbaarheid voor afwatering is ontstaan. De kantonrechter oordeelt dat [eiser] meer dan tien jaar in bezit is geweest van de grond tussen de oude schutting en de kadastrale erfgrens, en dat hij te goeder trouw was. Hierdoor is [eiser] eigenaar geworden van de strook grond en moet [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de schutting terugplaatsen op de oude plek. Daarnaast wordt vastgesteld dat er door verjaring erfdienstbaarheden zijn ontstaan, waardoor het dak van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] mag afwateren op het dak van [eiser]. De kantonrechter wijst de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] af en veroordeelt hen in de proceskosten. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11101219 \ UC EXPL 24-3192 RJ/58605
Vonnis van 18 september 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. S.C.M. Suijkerbuijk,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,2. [gedaagde sub 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter heeft de volgende stukken ontvangen en gelezen:
- de dagvaarding van 29 april 2024 met producties 1 tot en met 13;
- het verslag (proces-verbaal) van de civiele rolzitting van 15 mei 2024, waarin de mondelinge reactie van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op de dagvaarding en de eis in reconventie is vastgelegd met producties;
- de e-mail van 17 mei 2024 met foto’s van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ;
- de conclusie van antwoord in reconventie van 25 juni 2024 met productie 14.
1.2.
Op 5 juli 2024 vond de gerechtelijke plaatsopneming (descente) en aansluitend de mondelinge behandeling van de zaak plaats, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Daarbij was namens [eiser] zijn zoon, [A] , aanwezig, samen met mr. Suijkerbuijk. [gedaagde sub 1] was ook aanwezig. [gedaagde sub 2] heeft ervoor gekozen om niet aanwezig te zijn.
1.3.
Nadat de zaak tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen om samen tot een oplossing te komen. Op 27 augustus 2024 heeft mr. Suijkerbuijk aan de rechtbank bericht dat partijen geen regeling hebben bereikt en is verzocht vonnis te wijzen.
1.4.
De kantonrechter heeft bepaald dat het vonnis in deze zaak vandaag wordt uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn buren. Zij zijn het niet eens over de plaats van de erfgrens en over de afwatering en hebben over en weer vorderingen ingesteld. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gaan daarbij uit van de kadastrale erfgrens, terwijl [eiser] aanvoert dat de erfgrens als gevolg van verjaring daarvan afwijkt. Daarnaast is volgens [eiser] door verjaring een erfdienstbaarheid voor afwatering ontstaan. Het gelijk ligt bij [eiser] . Dit betekent dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een (nieuwe) schutting en de regenpijp moeten terugplaatsen en de schutting aan de voorkant op de huidige plek blijft staan.

3.De beoordeling

in conventie
De erfgrens aan de achterkant van de woningen
3.1.
[eiser] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verschillen van mening over de plek van de erfgrens en waar dus de schutting aan de achterkant van het huis zou moeten staan. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] houden vast aan de informatie uit het kadaster, terwijl [eiser] zich beroept op verjaring. Het gaat om de strook grond tussen de oude plek van de schutting (voordat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] deze hebben verwijderd) en de kadastrale erfgrens.
3.2.
Ondanks de plek van de erfgrens die voortvloeit uit het kadaster, kan een strook grond in eigendom worden verkregen door verjaring. De gedachte achter verjaring is dat met het oog op de rechtszekerheid de juridische situatie zich na verloop van tijd bij de feitelijke situatie hoort aan te sluiten. Het recht op een stuk grond kan op grond van artikel 3:99 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) door een bezitter te goeder trouw worden verkregen door een onafgebroken bezit van tien jaren. Iemand is bezitter als hij de grond voor zichzelf houdt.
[eiser] was meer dan 10 jaren bezitter
3.3.
Omdat [eiser] het stuk grond niet overgedragen heeft gekregen, wordt het bezit verkregen door inbezitneming. Voor inbezitneming is bepalend of [eiser] de feitelijke macht over het stuk grond is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Daarnaast moet het bezit ondubbelzinnig en openbaar zijn. Van ondubbelzinnig bezit is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt, dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter doet alsof hij eigenaar is. Voor openbaarheid is noodzakelijk dat naar buiten kenbaar is dat iemand het stuk grond in bezit heeft genomen.
3.4.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] het stuk grond tussen de oude plek van de schutting en de erfgrens ondubbelzinnig en openbaar in bezit heeft gehad. [eiser] heeft uitgelegd dat de erfafscheiding oorspronkelijk bestond uit coniferen, maar dat deze in overleg met de vorige buurvrouw zijn weggehaald en de schutting, ook in overleg met de vorige buurvrouw, op de oude plek is neergezet. Partijen zijn het niet eens over het jaar waarin dit is gebeurd, maar zijn het er wel over eens dat de schutting er in ieder geval sinds 2009 stond. Doordat de schutting in ieder geval sinds 2009 op dezelfde plek stond, had [eiser] sinds 2009 de feitelijke macht over de strook grond waar het in deze procedure over gaat. Door het plaatsen van de schutting is een afgesloten stuk grond ontstaan dat alleen toegankelijk was voor [eiser] en niet voor [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Dit maakt dat [eiser] het stuk grond dus in ieder geval sinds 2009 in bezit heeft gehad. Bovendien heeft dit bezit vijftien jaar geduurd, namelijk totdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de schutting op 17 februari 2024 verwijderden en een nieuwe schutting plaatsten. Aan het vereiste van een onafgebroken bezit van tien jaar is dus voldaan.
[eiser] was bezitter te goeder trouw
3.5.
Vervolgens is de vraag of [eiser] bezitter te goeder trouw was. Iemand is niet te goeder trouw als hij de feiten of het recht, die hem worden tegengeworpen, kende, of als hij die feiten of het recht weliswaar niet kende, maar hij deze feiten of het recht had moeten kennen (artikel 3:11 BW). Met andere woorden, [eiser] zou in dit geval niet te goeder trouw zijn als hij wist of moest weten dat de schutting over de erfgrens is geplaatst.
3.6.
Een bezitter is te goeder trouw wanneer hij of zij zich redelijkerwijs als rechthebbende (eigenaar) mocht beschouwen (artikel 3:118 lid 1 BW). Als de bezitter eenmaal te goeder trouw is, wordt hij of zij geacht dit te blijven. Dus, als je te goeder trouw bent op het moment van in bezit nemen, dan blijf je dat ook. Die goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn en het ontbreken hiervan moet worden bewezen (artikel 3:118 lid 3 BW). Dit is een wettelijk vermoeden; er wordt van uit gegaan dat [eiser] te goeder trouw was, en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen het tegendeel moeten bewijzen.
3.7.
[eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling uitgelegd dat de schutting is geplaatst zoals hij is geplaatst, omdat die plek [eiser] en de vorige buurvrouw het meest logisch leek. De schutting is volgens [eiser] niet bewust op een strook grond van de buren gezet. Naast de uitleg van [eiser] over het wel aanwezig zijn van goede trouw, hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet gemotiveerd waarom de goede trouw bij [eiser] niet aanwezig was. Het enkele vermoeden dat [eiser] niet te goeder trouw was, is niet voldoende. Hiermee komt de goede trouw bij van [eiser] vast te staan.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moeten een nieuwe schutting op de oude plek neerzetten
3.8.
Omdat er sprake is van een onafgebroken bezit van meer dan tien jaar en van goede trouw, slaagt het beroep van [eiser] op verjaring en is [eiser] eigenaar geworden van de strook grond. Dat betekent dat de erfgrens ligt op de plek waar de schutting stond tot 17 februari 2024 en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de schutting daar niet zomaar mochten weghalen. De vordering van [eiser] dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de schutting moeten verwijderen en een nieuwe schutting op de oude plaats terug moeten zetten wordt daarom toegewezen. [eiser] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben beide namelijk aangegeven dat de schutting die er nu staat niet kan blijven staan (het was een tijdelijke schutting volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ) en dat er een degelijke schutting tussen de erven moet komen te staan, van degelijk hout en waar je niet doorheen kunt kijken. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] krijgen daarom twee maanden om de schutting te verwijderen en een degelijke nieuwe schutting te plaatsen, op hun kosten.
3.9.
[eiser] vordert een dwangsom van € 250,00 per dag of gedeelte van een dag wanneer [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de schutting niet op tijd verwijderen en verwijderd houden en een dwangsom van € 250,00 per dag of gedeelte van een dag wanneer er niet op tijd een nieuwe schutting is teruggeplaatst, beide met een maximum van € 10.000,00. Het bedrag van € 250,00 per dag of gedeelte van een dag vindt de kantonrechter te hoog. De kantonrechter zal [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] veroordelen om een dwangsom van € 100,00 per dag te betalen voor iedere dag of gedeelte van een dag wanneer [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de schutting niet op tijd verwijderen en verwijderd houden, met een maximum van € 10.000,00. Ook moeten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dan een dwangsom betalen van € 100,00 per dag voor iedere dag of gedeelte van een dag dat er na twee maanden nog geen nieuwe schutting is teruggeplaatst, ook met een maximum van € 10.000,00.
De regenwaterafvoer
3.10.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben de regenwaterafvoer (regenpijp) van [eiser] verwijderd die afwatert op hun riool, omdat volgens hen [eiser] de goot niet goed schoonhoudt, zodat zij last hebben van verstoppingen. [eiser] beroept zich op het ontstaan van erfdienstbaarheden door verjaring en vordert een verklaring voor recht dat door de verjaring erfdienstbaarheden zijn ontstaan op grond waarvan het dak van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] mag afwateren op het dak van [eiser] en het water van het dak van [eiser] vervolgens mag afwateren via de regenwaterafvoer op het riool van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Ook wil [eiser] dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de regenwaterafvoer terugplaatsen.
3.11.
In principe is het de bedoeling dat iedereen de afwatering van zijn eigen dak regelt (artikel 5:52 BW), maar door verjaring kunnen erfdienstbaarheden ontstaan (artikel 5:72 BW). Voor het ontstaan van een erfdienstbaarheid door bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW in samenhang met 3:306 BW) is onder meer vereist dat gedurende 20 jaar sprake is van bezit van de erfdienstbaarheid.
3.12.
[eiser] heeft aangegeven dat de afwatering al 60 jaar zo is geregeld dat het dak van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] afwatert op het dak van [eiser] en het water op het dak van [eiser] vervolgens afwatert via de regenwaterafvoer op het riool van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Dit is door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet weersproken. Bovendien hebben [eiser] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (en de vorige buurvrouw) zich allemaal gedragen alsof zij een recht van erfdienstbaarheid hadden (en dus bezitter hiervan waren), door 60 jaar lang op elkaars dak en riool af te wateren.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moeten de regenwaterafvoer terugplaatsen
3.13.
Voorgaande maakt dat aan de vereisten van verjaring is voldaan en er door de verjaring erfdienstbaarheden zijn ontstaan op grond waarvan het dak van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] mag afwateren op het dak van [eiser] en het water van het dak van [eiser] vervolgens mag afwateren via de regenwaterafvoer op het riool van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . De door [eiser] gevorderde verklaring voor recht wordt daarom toegewezen. Dit betekent ook dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de regenwaterafvoer van [eiser] die zorgt voor aansluiting op het riool niet mochten verwijderen en de regenwaterafvoer daarom terug moeten plaatsen. Deze vordering wordt daarom ook toegewezen. De termijn waarbinnen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de regenwaterafvoer moeten terugplaatsen wordt net als voor het plaatsen van de nieuwe schutting gesteld op twee maanden. Het is verder aan [eiser] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om afspraken te maken over het schoonhouden van de regenwaterafvoer.
3.14.
[eiser] vordert een dwangsom van € 250,00 per dag of gedeelte van een dag wanneer de verwijderde regenwaterafvoer niet op tijd is teruggeplaatst met een maximum van € 10.000.00. Het bedrag van € 250,00 per dag vindt de kantonrechter te hoog. De kantonrechter zal [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] veroordelen om een dwangsom van € 100,00 per dag betalen voor iedere dag of gedeelte van een dag dat de verwijderde regenwaterafvoer niet op tijd is teruggeplaatst, met een maximum van € 10.000,00.
De dwangsommen worden gemaximeerd
3.15.
De kantonrechter zal het maximum van de eventueel te verbeuren dwangsommen beperken tot in totaal € 20.000,00, zoals [eiser] heeft gevorderd.
De buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen
3.16.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal - mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport BGK-integraal - worden afgewezen. [eiser] heeft immers nagelaten een omschrijving te geven van de voor zijn rekening verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden. De kosten waarvan [eiser] vergoeding vordert, worden dan ook vermoed onder de proceskostenveroordeling te vallen.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moeten de proceskosten betalen
3.17.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
137,47
- griffierecht
218,00
- salaris gemachtigde
542,00
(2,00 punten × € 271,00)
Totaal
897,47
3.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
3.19.
Tot de proceskosten behoren ook de nakosten. Deze kosten worden na de beoordeling in reconventie worden begroot (onder punt 3.30), in verband met de samenhang tussen de zaak in conventie en in reconventie.
3.20.
De proceskostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
in reconventie
De erfgrens aan de voorkant van de woningen
3.21.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] willen dat [eiser] de schutting aan de voorkant verwijdert en op de erfgrens zet, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag of gedeelte van een dag, met een maximum van € 10.000,00. [eiser] betwist dat de schutting aan de voorkant niet op de erfgrens staat.
De erfgrens aan de voorkant ligt op de plek van de schutting
3.22.
Artikel 5:36 BW bepaalt dat wanneer (in dit geval) een schutting dient als afscheiding van twee erven, het midden van deze afscheiding wordt vermoed de grens tussen deze erven te zijn. Wanneer [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van mening zijn dat de erfgrens ergens anders ligt, zullen zij dit vermoeden moeten weerleggen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben weliswaar een tekening van het kadaster overgelegd, maar hier blijkt niet duidelijk uit waar de erfgrens dan wel precies ligt. De kantonrechter heeft dus geen aanwijzing dat de erfgrens anders ligt. Dat betekent dat het vermoeden dat de erfgrens ligt op de plek van de schutting, blijft bestaan. De vordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wordt daarom afgewezen.
De vorderingen met betrekking tot de dakgoten worden afgewezen
3.23.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] willen dat [eiser] en zij eigen goten creëren, waarvan ieder de helft van de kosten draagt. Als dat niet kan, dan willen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat [eiser] aan een nieuwe aansluiting van de bestaande afwatering meebetaalt, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag of gedeelte van een dag, met een maximum van € 10.000,00.
3.24.
Zoals onder punt 3.11 tot en met punt 3.13 is uitgelegd, zijn er met betrekking tot de afwatering erfdienstbaarheden ontstaan op grond waarvan het dak van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] mag afwateren op het dak van [eiser] en het water van het dak van [eiser] vervolgens mag afwateren via de regenwaterafvoer op het riool van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . De vordering van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om eigen goten te creëren en daarvan allebei de helft van de kosten te dragen wordt daarom afgewezen.
3.25.
Ook de vordering dat [eiser] meebetaalt aan de nieuwe aansluiting van de bestaande afwatering wordt afgewezen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben de regenwaterafvoer zelf onterecht verwijderd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moeten daarom zelf de kosten voor terugplaatsing betalen.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moeten de proceskosten betalen
3.26.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op € 271,00 aan salaris gemachtigde (2 punten x € 271,00 x factor 0,5 wegens de samenhang tussen de vorderingen en stellingen in conventie en reconventie).
3.27.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
3.28.
Tot de proceskosten behoren ook de nakosten. Deze kosten worden hierna onder punt 3.30 begroot, in verband met de samenhang tussen de zaak in conventie en in reconventie.
3.29.
De proceskostenveroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
in conventie en in reconventie
Nakosten
3.30.
Tot de proceskosten horen ook de nakosten (kosten die na het vonnis zijn ontstaan). Die kosten worden vastgesteld op € 135,00 aan salaris gemachtigde. Als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna moet worden betekend, dan moeten [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ook de kosten van de betekening aan [eiser] betalen.
3.31.
De gevorderde wettelijke rente over de nakosten wordt toegewezen zoals onder de beslissing vermeld.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.32.
De kantonrechter zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is gevorderd. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de kantonrechter geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.

4.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
4.1.
beveelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis de nieuwe schutting te verwijderen voor zover deze op het perceel van [eiser] staat en de nieuwe schutting verwijderd te houden. Wanneer [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hier niet aan voldoen, moeten zij een dwangsom betalen van € 100,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hier niet aan voldoen, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
4.2.
beveelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis een nieuwe schutting te plaatsen op de oude plaats. Wanneer [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hier niet aan voldoen, moeten zij een dwangsom betalen van € 100,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hier niet aan voldoen, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
4.3.
verklaart voor recht dat er door verjaring erfdienstbaarheden zijn ontstaan die inhouden dat [eiser] moet toelaten dat het dak van de garage van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] afwatert op het dak van de garage van [eiser] en dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moeten toelaten dat het regenwater van het dak van de garage van [eiser] afwatert via de regenwaterafvoer op het riool van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , op de wijze waarop dat was gerealiseerd,
4.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis de verwijderde regenwaterafvoer te herplaatsen op de oude plaats. Wanneer [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hier niet aan voldoen, moeten zij een dwangsom betalen van € 100,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hier niet aan voldoen, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
4.5.
bepaalt dat het maximum van de eventueel te verbeuren dwangsommen wordt beperkt tot in totaal € 20.000,00,
4.6.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 897,47, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
4.7.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn betaald,
4.8.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
4.9.
wijst de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] af,
4.10.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 271,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
4.11.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn betaald,
in conventie en in reconventie
4.12.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de nakosten van € 135,00. Als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten zij de kosten van betekening betalen,
4.13.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten als deze niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn betaald,
4.14.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 4.1, 4.2, 4.4 t/m 4.7 en 4.10 t/m 4.13 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J.A. Boots en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2024.