In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die bijzondere bijstand aanvroeg voor de kosten van griffierecht. De verzoeker had eerder vier aanvragen om bijzondere bijstand ingediend, welke door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht op 2 april 2024 waren afgewezen. Na bezwaar tegen deze afwijzing, verklaarde het college op 21 mei 2024 de bezwaren ongegrond. De verzoeker heeft vervolgens beroep ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer UTR 24/4432, en verzocht om een voorlopige voorziening, geregistreerd onder zaaknummer UTR 24/3930. Dit verzoek werd op 30 juli 2024 afgewezen.
Op 9 augustus 2024 diende de verzoeker opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening in, waarbij hij aanvoerde dat hij binnen twee maanden het griffierecht van € 87,00 moest betalen voor drie civiele procedures. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was, omdat de verzoeker voldoende tijd had om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. De voorzieningenrechter verleende de verzoeker wel vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen voor deze procedure, maar zag geen aanleiding om de afwijzing van de bijzondere bijstand te herzien.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeker niet voldoende had aangetoond dat het bestreden besluit evident onrechtmatig was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het beleid rechtvaardigden. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, zonder proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.