ECLI:NL:RBMNE:2024:5420

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 september 2024
Publicatiedatum
13 september 2024
Zaaknummer
C/16/578646 / KL ZA 24-204
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van leerling na verwijdering door school na vechtpartij

In deze zaak gaat het om een kort geding dat is aangespannen door de ouders van een 14-jarige leerling, [minderjarige], die na een vechtpartij van school is verwijderd. De ouders vorderen dat de school, [gedaagde], hun dochter weer toelaat. De vechtpartij vond plaats op 28 februari 2024, net buiten het schoolterrein, en leidde tot een definitief verwijderingsbesluit van de school. De ouders stellen dat de verwijdering niet proportioneel is en dat hun dochter recht heeft op onderwijs. De voorzieningenrechter oordeelt dat de ouders een spoedeisend belang hebben, aangezien het schooljaar 2024-2025 is begonnen en [minderjarige] zonder onderwijs thuis zit. De rechter stelt vast dat de school beleidsvrijheid heeft, maar dat deze niet onbeperkt is. De voorzieningenrechter concludeert dat de school niet in redelijkheid tot het verwijderingsbesluit is gekomen en dat de belangen van [minderjarige] zwaarder wegen. De rechter beveelt de school om [minderjarige] binnen 24 uur weer toe te laten en haar onderwijs te bieden. Tevens worden de proceskosten van de ouders vergoed.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/578646 / KL ZA 24-204
Vonnis in kort geding van 13 september 2024
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres sub 2],
in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun dochter, [minderjarige] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. C.W. Simonis te Zoetermeer,
tegen
de stichting
[gedaagde],
gevestigd te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.M.P. Blom te Lelystad.
Partijen zullen hierna de ouders en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 6
- de conclusie van antwoord met 16 producties (met een vervangende productie 11).
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 september 2024. De ouders waren aanwezig met mr. Simonis. [minderjarige] , hun dochter, was ook aanwezig. Namens [gedaagde] waren verschenen mevrouw [A] ( [functie] ) en mevrouw [B] ( [functie] op het [school 1] ) met mr. Blom. De pleitnota die mr. Simonis heeft voorgelezen is toegevoegd aan het dossier. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de mondelinge behandeling met partijen besproken is.
1.3.
De rechter heeft op de mondelinge behandeling gezegd dat uiterlijk op
19 september 2024 vonnis zal worden gewezen en indien mogelijk eerder.
2. De kern van de zaak
2.1.
Deze zaak gaat over [minderjarige] . Zij is 14 jaar oud en zat vorig schooljaar als leerling in de derde van de […] op het [school 1] in [plaats] . Het [school 1] wordt in standgehouden door [gedaagde] . Namens het bestuur van [gedaagde] heeft de [functie] na een vechtpartij waarbij [minderjarige] betrokken was besloten haar definitief van school te sturen. Dit wordt een verwijderingsbesluit genoemd. [minderjarige] zit daardoor sinds 17 juni 2024 zonder onderwijs thuis. Er is voor haar door [gedaagde] een nieuwe school gevonden, het [school 2] in [plaats] . Maar daar wil [minderjarige] niet naar toe. Zij wil terug naar het [school 1] om daar weer onderwijs te genieten. [gedaagde] staat dat niet toe. Daarom zijn haar ouders deze procedure begonnen. De voorzieningenrechter stelt de ouders in het gelijk.

3.De beoordeling

3.1.
In een kortgedingprocedure wordt de voorzieningenrechter gevraagd om een spoedmaatregel te nemen. Zo ook in deze zaak. De wet gaat ervan uit dat na een kortgedingprocedure een gewone rechtszaak zal komen. Dit heet een bodemprocedure. Een kortgedingprocedure loopt dus op een bodemprocedure vooruit. De voorzieningenrechter probeert in te schatten of een bodemrechter de vordering waarschijnlijk zal toewijzen. Een kortgedinguitspraak is daarom niet meer dan een voorlopige beslissing waarbij een spoedeisend belang is. Daarom moeten belangrijke feiten aannemelijk zijn, want tijd voor bewijslevering is er niet.
Er is een spoedeisend belang
3.2.
Allereerst moeten de ouders dus een spoedeisend belang hebben bij hun vordering. Dat is het geval. Het schooljaar 2024-2025 is vorige week aangevangen. [minderjarige] zit op dit moment nog steeds zonder onderwijs thuis, terwijl zij leerplichtig is. Dat maakt dat [minderjarige] er groot belang bij heeft dat zij snel een uitspraak krijgt in deze zaak. Hieraan doet niet af dat [minderjarige] terecht kan op het [school 2] . [minderjarige] wil namelijk niet naar die school, maar naar het [school 1] . Ook doet het er niet toe dat de ouders eerder actie hadden kunnen ondernemen tegen het verwijderingsbesluit. Enkel tijdsverloop doet een spoedeisend belang namelijk niet ontvallen.
Het juridisch kader waarmee de voorzieningenrechter rekening houdt3.3. Vervolgens moet worden ingeschat of de bodemrechter de vordering van de ouders waarschijnlijk zal toewijzen. Bij deze inschatting staat voorop dat [gedaagde] beleidsvrijheid heeft als het gaat om beslissingen die nodig zijn om de veiligheid, rust en orde op school te handhaven (artikel 3:40 Wet op het Voortgezet Onderwijs 2020, hierna WVO). De school mag daarbij eigen normen stellen. Anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd houdt dit allemaal niet in dat de voorzieningenrechter het verwijderingsbesluit en de beslissing op bezwaar slechts marginaal mag toetsen. Het [school 1] is een school voor algemeen bijzonder voortgezet onderwijs. Van een bestuursrechtelijk besluit door [gedaagde] is dus geen sprake. Bovendien is in deze zaak sprake van zwaarwegende belangen van een minderjarige leerling die recht heeft op onderwijs én van negatieve consequenties voor een minderjarige leerling. Dat rechtvaardigt dat sprake is van een intensievere toets. De voorzieningenrechter zal daarom beoordelen of [gedaagde] mag weigeren om [minderjarige] weer toe te laten tot het [school 1] .
3.4.
Welke regels zijn nou voor die beoordeling van toepassing? Ten eerste zijn dit de regels die gevonden worden in de wet. Uit artikel 8:15 WVO volgt dat ‘het bevoegd gezag’ (dat is hier [gedaagde] )
kanbesluiten een leerling van school te verwijderen. Er moet dan wel een andere school zijn die de leerling wil toelaten en er moet sprake zijn geweest van overleg met de inspectie. Niet in discussie is dat hieraan is voldaan. Maar op welke grond kan dan besloten worden tot verwijdering? Dat volgt uit de memorie van toelichting op artikel 8:15 lid 1 WVO. Namelijk als een leerling door wangedrag een ernstige bedreiging vormt voor de orde, rust of veiligheid op de school. Dit is ook te lezen in het leerlingenstatuut van het [school 1] dat van toepassing is (via artikel 2:98 WVO). In het (via artikel 3:40 WVO) toepasselijke schoolveiligheidsplan is verder bepaald dat leerlingen zich moeten onthouden van elke vorm van agressie of geweld en dat fysiek en verbaal geweld in ieder geval niet getolereerd wordt. Verder is opgenomen dat definitieve verwijdering kan plaatsvinden bij het veelvuldig negeren van eerder opgelegde officiële sancties of bij het begaan van een zeer zware overtreding.
3.5.
Dit alles betekent dat definitieve verwijdering een uiterst middel moet zijn en dat de beslissing met de nodige voorzichtigheid moet worden genomen. Er is daarom maatwerk geboden. Belangrijk is daarom helder te hebben wat er precies is gebeurd. Ook moet gekeken worden naar de belangen van partijen en de overige relevante omstandigheden. Op die manier kan worden beoordeeld of [gedaagde] terecht besloten heeft tot definitieve verwijdering van [minderjarige] .
Wat is er precies gebeurd?
3.6.
Gelet op de stellingen van partijen staat in ieder geval vast dat [minderjarige] op
28 februari 2024 betrokken is geweest bij een vechtpartij. De vechtpartij vond plaats net na schooltijd en net buiten het schoolterrein, namelijk bij de nabijgelegen bushalte. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat ook in deze situatie de regels van de school gelden. Partijen hebben namelijk niet gezegd dat dit anders ligt. Bij het gevecht stonden [minderjarige] en een andere leerling ( [C] ) tegenover twee andere meiden ( [D] en [E] ). Daarnaast waren zo’n 20 tot 30 omstanders aanwezig, waaronder leerlingen van het [school 1] .
3.7.
Volgens [gedaagde] vergde het de fysieke inzet van in elk geval negen toegesnelde schoolmedewerkers om een einde te maken aan de vechtpartij. [gedaagde] stelt dat zij haar medewerkers gevraagd heeft om een verklaring af te leggen. De voorzieningenrechter constateert dat er maar vier verklaringen van schoolmedewerkers zijn verstrekt. Zij verklaren daarbij zeer beperkt over de rol van [minderjarige] . [F] ( [functie] ) verklaart dat [minderjarige] er boos uit zag. [G] ( [functie] ) verklaart dat overdag al een afspraak was gemaakt om te gaan vechten. Verder verklaart hij dat hij bij het gevecht [minderjarige] in bedwang moest houden, dat [minderjarige] het gevecht niet gestart is, maar dat ze [E] en [D] uiteindelijk wel geslagen heeft. [H] ( [functie] ) verklaart dat [minderjarige] [E] aanvalt ondanks dat ze wordt tegengehouden. En [B] ( [functie] ) noemt dat ze zag dat [minderjarige] in gesprek was met een politieagent. De overige verklaringen zijn van de moeder van [C] , [C] zelf, [D] , [E] en [minderjarige] . De moeder van [C] rept niet over [minderjarige] . Uit de verklaring van [C] volgt dat het niet [minderjarige] was die ruzie zocht en dat iedereen voor het gevecht in een cirkel om [minderjarige] ging staan. [C] filmde dit, waarna [D] en [E] haar aanvielen. [D] zegt dat [minderjarige] met haar wilde vechten, maar over het aandeel van [minderjarige] in de vechtpartij verklaart zij niets. [E] verklaart dat [minderjarige] haar geslagen heeft op haar jas en tas. [minderjarige] zelf heeft verklaard dat [D] eerder op de dag al aan haar gezegd heeft dat ze wilde vechten met [minderjarige] . Ze vertelt verder dat ze nooit eerder gevochten heeft. Ze heeft een leraar gevraagd wat er zou gebeuren als ze zou gaan vechten, waarop de leraar zei dat hij dat niet zou doen omdat dan schorsing en verwijdering zou volgen. Om 16.00 uur was ze gezellig bij de bushalte met vriendinnen om iemand op de bus te zetten. Ze is pas gaan vechten toen [D] is gaan slaan.
3.8.
Partijen verwijzen ook naar filmbeelden, maar deze zijn door hen niet verstrekt in deze procedure. De voorzieningenrechter heeft de filmbeelden dus niet gezien. Aan de bezwaaradviescommissie zijn deze filmbeelden kennelijk wel gegeven. Deze commissie schrijft in haar advies over de filmbeelden: dat kan worden vastgesteld dat alle vier de leerlingen een rol hebben gespeeld die niet in overeenstemming is met de gedragsregels, dat niet kan worden vastgesteld dat de leerlingen zich gewelddadig of bedreigend tegen personeel van de school hebben gedragen en dat de mate van agressie niet gelijkwaardig is bij alle vier de leerlingen. De rol van [minderjarige] zou de minste zijn geweest, of in ieder geval niet de grootste. Ze lijkt slechts enkele seconden betrokken te zijn geweest.
3.9.
De voorzieningenrechter heeft geen reden te twijfelen aan dat wat de commissie over de beelden schrijft en ook niet aan de verklaringen die ingebracht zijn. De omschrijving van de commissie en de verklaringen stemmen met elkaar overeen. Alles overziende deelt de voorzieningenrechter het oordeel van [gedaagde] dat op 28 februari 2024 sprake is geweest van fysiek geweld en wangedrag. Dat geen sprake is geweest van letsel zoals de ouders aanvoeren is niet relevant, omdat ook vaststaat dat de leraren het gevecht moesten beëindigen. Wie weet hoe het anders was afgelopen!
Het verwijderingsbesluit is niet proportioneel
3.10.
Naar de strikte letter van de wet en de regels van het [school 1]
kon[gedaagde] dus beslissen tot verwijdering. Maar een definitieve verwijdering moet een uiterst middel zijn om de veiligheid, rust en orde op school te waarborgen. Het nadeel dat aan de leerling wordt toegebracht mag ook niet verder gaan dan dit doel.
3.11.
De vraag is dus of de verwijdering gelet op de belangen van partijen en alle overige omstandigheden een proportioneel middel was. De ouders menen van niet en verwijzen naar het advies van de bezwaaradviescommissie van [gedaagde] die dit ook geoordeeld heeft. De school vindt van wel en heeft daarom het advies van de bezwaaradviescommissie om het verwijderingsbesluit niet te handhaven niet opgevolgd. De voorzieningenrechter is het met de ouders en de bezwaaradviescommissie eens.
Veiligheid, rust en orde
3.12.
De voorzieningenrechter neemt van [gedaagde] aan dat de vechtpartij veel impact heeft gehad op de leerlingen en de medewerkers van het [school 1] . Maar nergens blijkt uit dat de gevoelens van onveiligheid tegenover [minderjarige] zo groot zijn dat een terugkeer onmogelijk is. [gedaagde] heeft geen verklaringen overgelegd van bijvoorbeeld bezorgde ouders, leerlingen of leraren die zich onveilig voelen door het incident. De gevreesde onrust bij een terugkeer van [minderjarige] naar school is ook niet aannemelijk. [minderjarige] had tot aan het moment van het incident een probleemloze schoolcarrière. Ze was niet eerder betrokken geweest bij een gevecht en heeft niet eerder een sanctie opgelegd gekregen. [minderjarige] had goed contact met leraren en andere leerlingen. Ze zette zich juist actief in voor de school. Reden waarom ze zelfs actief was in de leerlingenraad en als ‘steward’. Daarbij is ze gedurende de periode van schorsing (van 28 februari tot 17 juni 2024) een aantal keren op school geweest om onderwijs te volgen in het zorglokaal. De ouders hebben onbetwist aangevoerd dat dit zonder enige onrust is verlopen. Dit geldt ook voor de (ongewenste) aanwezigheid van [minderjarige] bij het festival van het [school 1] vorige week.
Zerotolerancebeleid
3.13.
Het [school 1] is een school die een ‘uitdagende leerlingenpopulatie’ heeft. Leerlingen op zulke scholen lopen door verschillende omstandigheden risico op onderwijsachterstanden. [gedaagde] stelt dat zij vanwege deze ‘uitdagende leerlingenpopulatie’ een zerotolerancebeleid voert. Het is voorstelbaar dat een school met een ‘uitdagende leerlingenpopulatie’ voor een moeilijke opgave staat en niet wil tolereren dat er vechtpartijen plaatsvinden. Maar zeker van zo’n school, waar veel leerlingen al op 1-0 achterstand staan in de maatschappij, zou ook gezegd kunnen worden dat zij leerlingen een tweede kans moeten bieden. Bij problemen zorg en begeleiding bieden en niet gelijk overgaan tot het nemen van een ingrijpende maatregel als verwijdering. Als het [school 1] daar niet voor kiest, zal ze haar leerlingen wel heel duidelijk moeten maken dat ze een zerotolerancebeleid hanteert en dit beleid ook actief moeten uitdragen. Dat heeft zij niet gedaan.
3.14.
Op de vraag van de voorzieningenrechter tijdens de mondelinge behandeling waar het zerotolerancebeleid uit blijkt, verwees [gedaagde] naar het schoolveiligheidsplan. Daarin staat dat ‘fysiek en verbaal geweld niet worden getolereerd’. Niet gesteld of gebleken is dat deze regel aan leerlingen wordt gecommuniceerd en onduidelijk is wat ‘niet tolereren’ precies inhoudt. Is dat altijd een verwijdering van school? Zo vroeg de voorzieningenrechter op de mondelinge behandeling. Kennelijk niet. Want de ouders hebben op de zitting onbetwist naar voren gebracht dat er regelmatig vechtpartijen plaatsvinden op en buiten school die niet leiden tot verwijdering. In het verwijderingsbesluit schreef [gedaagde] daarover “
Het is juist dat na andere vechtpartijen leerlingen niet zijn verwijderd, maar dat was dan omdat de ernst van het geweld of de omstandigheden van het geval, zoals het gegeven dat een leerling in het eindexamenjaar zat, daartoe aanleiding gaven”. Dit roept de vraag op welke omstandigheden van het geval [gedaagde] hiermee bedoeld heeft. Maar het antwoord op die vraag bleef zij op de mondelinge behandeling schuldig.
3.15.
[gedaagde] heeft ook geen voorbeelden gegeven van het handhaven en het uitdragen van het zerotolerancebeleid. Integendeel, uit de verklaringen van [F] , [D] , [C] en [minderjarige] blijkt dat verschillende schoolmedewerkers op de hoogte waren dat er meiden waren die wilde gaan vechten. Het had voor de hand gelegen toen direct in te grijpen, zodat het niet tot een gevecht zou komen. Maar dat is niet gebeurd. Weliswaar heeft een leraar aan [minderjarige] gezegd dat na vechten een schorsing en verwijdering volgt, maar gelet op de leeftijd van [minderjarige] (14 jaar en daarmee een puber met bijbehorend brein) had meer van het [school 1] mogen worden verwacht. Daarbij maakt het enkele in de wind slaan van deze opmerking van een leraar niet dat zo’n verstrekkende maatregel als verwijdering gerechtvaardigd is.
Minder verstrekkende maatregelen
3.16.
Op de vraag van de voorzieningenrechter aan [gedaagde] waarom gekozen is voor de maatregel van verwijdering en niet voor een andere lichtere sanctie, heeft [gedaagde] verklaard dat [minderjarige] in het zienswijzegesprek geen blijk van inzicht heeft gegeven in de onjuistheid van haar handelen. Met de bezwaaradviescommissie is de voorzieningenrechter van oordeel dat een zienswijzegesprek, als reactie op een voorgenomen schorsing en verwijdering, hiertoe minder uitnodigt dan een open, onderzoekend gesprek. Daarbij heeft [minderjarige] op de mondelinge behandeling verklaard wel degelijk spijt te hebben van haar handelen. Ze zei dat ze als steward juist een voorbeeld wil zijn voor andere kinderen, dat ze geen vechtersbaas is en dat ze nooit opnieuw zou gaan vechten. De voorzieningenrechter heeft [gedaagde] gevraagd of het verschil had gemaakt als [minderjarige] in het zienswijzegesprek berouw zou hebben getoond. [gedaagde] kon daar geen antwoord op geven.
3.17.
Wat verder opvalt is dat al in het schorsingsbesluit staat dat [gedaagde] voornemens is [minderjarige] van school te verwijderen en dat aan het besluit om [minderjarige] te schorsen dezelfde redenen ten grondslag liggen als aan die van verwijdering. In het schorsingsbesluit wordt geen melding gemaakt van het al dan niet hebben van berouw door [minderjarige] . Dat kan ook niet, want op dat moment had het zienswijzegesprek nog niet plaatsgevonden. Zoals de ouders ook hebben aangevoerd voedt dit het vermoeden dat het besluit tot verwijdering al gelijk vaststond op 29 februari 2024. Daaraan draagt ook bij dat [gedaagde] op de mondelinge behandeling gezegd heeft dat het zienswijzegesprek gehouden is omdat dit nu eenmaal moet volgens de regels. [gedaagde] heeft verder in de beslissing op bezwaar geschreven dat de noodzaak van verwijdering van [minderjarige] ook wordt ingegeven om alle leerlingen – ook die niet verwijderd zijn – op deze wijze nog eens indringend op de norm te wijzen. Het is niet de bedoeling om [minderjarige] te gebruiken om een voorbeeld te stellen aan de anderen. Verwijdering moet immers een uiterste maatregel zijn.
3.18.
Het is in deze procedure niet aannemelijk geworden dat verwijdering noodzakelijk was om de veiligheid, rust en orde te bewerkstelligen en dat [gedaagde] niet had kunnen volstaan met minder ingrijpende maatregelen.
Overige omstandigheden
3.19.
Die minder ingrijpende maatregelen hadden ook gelet op de belangen van [minderjarige] van [gedaagde] verwacht mogen worden. [minderjarige] is pas 14 jaar oud, een leeftijd waarop kinderen nog niet goed in staat zijn alle gevolgen van hun handelen te overzien. [minderjarige] kent een pestverleden. Ze heeft gezegd dat ze op het [school 1] vrienden heeft gemaakt en goede contacten met leraren heeft opgebouwd. Begrijpelijk is dus dat het in haar belang is om haar opleiding op het [school 1] af te ronden. Zeker omdat het schooljaar 2024-2025 haar examenjaar zou zijn.
Conclusie: [minderjarige] moet weer toegang krijgen tot het [school 1]3.20. De voorzieningenrechter schat in dat de bodemrechter zal oordelen dat [gedaagde] niet in redelijkheid gekomen is tot het verwijderingsbesluit en niet mag weigeren om [minderjarige] weer toe te laten tot het [school 1] .
3.21.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat voor toelating nodig is dat een leerling is ingeschreven op een school. [minderjarige] is dat door de verwijdering niet langer. Volgens [gedaagde] is de vordering van de ouders daarom niet toewijsbaar. De voorzieningenrechter acht dit een praktisch probleem en heeft op de mondelinge behandeling gevraagd of [minderjarige] wel kan worden toegelaten als haar ouders haar eerst weer aanmelden als leerling van het [school 1] . Dat was volgens [gedaagde] het geval. De ouders zeiden toen dat de voorzieningenrechter hun vordering dan ook zo moet begrijpen. Om die reden wordt de vordering toegewezen als in de beslissing hieronder is vermeld.
3.22.
[gedaagde] heeft verder bezwaar gemaakt tegen de door de ouders gevorderde termijn van 24 uur waarbinnen het [school 1] [minderjarige] weer zou moeten toelaten. [gedaagde] zou twee weken nodig hebben om de terugkeer van [minderjarige] voor te bereiden. Een toelichting hierop is niet gegeven. De voorzieningenrechter acht het in het belang van [minderjarige] dat ze zo spoedig mogelijk weer onderwijs kan genieten op het [school 1] . Op de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat [minderjarige] haar boeken al binnen heeft en haar schoolrooster heeft ontvangen. Daarom houdt de voorzieningenrechter geen rekening met het bezwaar van [gedaagde] .
3.23.
Aangezien ervan uit mag worden gegaan dat [gedaagde] als uitvoerder van een publieke taak zich naar een rechterlijke veroordeling zal richten, acht de voorzieningenrechter het niet noodzakelijk om aan de veroordeling een dwangsom te verbinden.
3.24.
[gedaagde] heeft in deze procedure ongelijk gekregen. De voorzieningenrechter zal [gedaagde] daarom ambtshalve in de proceskosten van de ouders veroordelen. Deze worden begroot op:
- dagvaarding € 139,42
- griffierecht 320,00
- salaris advocaat 1.107,00
- nakosten 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.744,42

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
beveelt [gedaagde] om [minderjarige] binnen 24 uur na het inschrijven van [minderjarige] als leerling op het [school 1] weer toe te laten op het [school 1] en haar op die locatie onderwijs te bieden,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om de proceskosten van de ouders begroot op € 1.744,42 te betalen binnen veertien dagen na datum van dit vonnis. De kosten worden met € 92,00 plus de kosten van betekening vermeerderd als de school niet tijdig de proceskosten betaald heeft en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.J. Schoenaker en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2024.