In deze strafzaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 september 2024 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, geboren in 1992, die werd beschuldigd van witwassen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de betrokken geldbedragen en goederen afkomstig waren uit enig misdrijf. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, en dat het recht op een eerlijk proces niet was geschonden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet adequaat kon worden beschuldigd van witwassen, omdat de verklaringen van de verdachte over de herkomst van de betrokken goederen en geldbedragen voldoende concreet en verifieerbaar waren. De rechtbank heeft de teruggave van in beslag genomen goederen aan de verdachte gelast, waaronder een Audi en een Fiat, evenals contante bedragen en schoenen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Openbaar Ministerie om voldoende bewijs te leveren voor de beschuldigingen van witwassen, en dat de verdediging recht heeft op een eerlijk proces, zelfs bij overschrijding van de redelijke termijn.