4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank merkt vooraf op dat een zaak als deze geen goede uitkomst kan hebben. Er heeft een ernstig verkeersongeval plaatsgevonden, dat niemand heeft gewild.
Slachtoffer [slachtoffer] heeft ten gevolge van het ongeval zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Dat was direct na het ongeval duidelijk. Er zijn bij hem diverse fracturen geconstateerd, waaronder ribfracturen, een schedelfractuur en een aangezichtsfractuur. Ook had hij een bloeding in zijn hoofd. Na een periode op de intensive care heeft hij een aantal weken op de verpleegafdeling van het ziekenhuis verbleven en vervolgens nog een periode in het revalidatiecentrum. Ook toen hij zo’n vijf maanden na het ongeval weer naar huis mocht, kon hij niet functioneren zonder dagelijkse begeleiding. Hij bleek blijvend hersenletsel te hebben. In de eerste fase na het ongeval herkende hij zijn eigen familieleden niet meer.
De familieleden hebben zich enorm ingespannen om er telkens voor hem te zijn. Uiteindelijk hebben de familieleden het slachtoffer in [2023] dood aangetroffen in zijn woning. Naar de doodsoorzaak hebben zij geen onderzoek meer laten doen, omdat zij het slachtoffer daarmee toch niet terug zouden krijgen.
De familieleden hebben over deze moeilijke periode openhartig gesproken op de zitting. Zij hebben verteld dat hun leven na het ongeval blijvend is veranderd.
Voor de verdachte is het ongeval ook traumatisch geweest. Hij heeft sindsdien last van stemmingsklachten. Zo is hij vaak somber. Ook voelt hij zich schuldig. Het besef dat hij in ieder geval volgens normaal spraakgebruik verantwoordelijk is voor het ongeval, valt hem zwaar.
De rechtbank moet nu de vraag beantwoorden of verdachte ook strafrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt.
De rechtbank concludeert dat er geen bewijs is voor een strafrechtelijk verwijt, niet voor schuld aan het verkeersongeval (het onder primair ten laste gelegde feit) en ook niet voor het veroorzaken van gevaar en/of hinder op de weg (het onder subsidiair ten laste gelegde feit). Dat betekent dat de rechtbank verdachte in zijn geheel zal vrijspreken. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot deze conclusie is gekomen.
Schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994
Voor een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, moet het ongeval zijn te wijten aan schuld van de verdachte in juridische zin. Er bestaan verschillende gradaties van een dergelijke vorm van schuld. De lichtste vorm is een aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid en/of onachtzaamheid, daarna volgen zeer onvoorzichtig/onoplettend en roekeloos rijgedrag.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad gaat het bij de vaststelling of sprake is van schuld aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 om het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor het vereiste van aanmerkelijke schuld. Een enkel moment van onoplettendheid is in beginsel niet voldoende om hiervan te spreken. Ook is van belang dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
De ten laste gelegde gedragingen
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van de hiervoor bedoelde juridische schuld, vormen de gedragingen die het openbaar ministerie in de tenlastelegging heeft opgenomen het uitgangspunt. In dit geval houden die gedragingen in dat verdachte met zijn mobiele telefoon in zijn hand heeft gereden en dat hij door rood licht een kruising is opgegaan, waarna hij tegen een fietser, het slachtoffer, is gebotst. De rechtbank moet eerst beoordelen of deze gedragingen kunnen worden bewezen en vervolgens of die ook daadwerkelijk schuld opleveren.
De rechtbank strandt bij de eerste vraag. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte ten tijde van het ongeval een mobiele telefoon in zijn hand had en ook niet dat hij door rood licht het kruispunt is opgereden. Het enige bewijs voor deze gedragingen zou kunnen worden gevonden in de verklaringen die verdachte zelf bij de politie heeft afgelegd. Afgezien van de formele verweren die de raadsvrouw over deze verklaringen heeft gevoerd, roepen deze echter te veel onduidelijkheden op om als bewijs te kunnen dienen.
Verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij zijn telefoon in zijn hand heeft gehad, maar hij weet niet meer op welk moment. Verder denkt verdachte dat hij door rood licht is gereden, omdat hij dit wel vaker doet als hij moe is. Hij kan het zich echter niet meer herinneren. Op een ander moment verklaart hij daarentegen dat hij dacht dat hij groen had. De rechtbank leest hierin aannames die veel vragen oproepen. Ander bewijs is dan noodzakelijk en dat is er niet.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van getuige [getuige] niet als zodanig kan worden gebruikt. Ook deze getuige neemt aan dat het stoplicht van verdachte op rood moet hebben gestaan. Hij leidt dit af uit de omstandigheid dat het stoplicht van de tegenovergestelde richting op rood stond. Hij heeft het echter niet waargenomen.
De politieagenten die de verkeersongevalsanalyse hebben uitgevoerd komen ook tot de conclusie dat op basis van de verklaring van [getuige] niet kan worden vastgesteld of verdachte door rood licht heeft gereden. Zij hebben nader onderzoek verricht (camerabeelden en instellingen van de verkeersregelinstallatie) en zij hebben ook niet met zekerheid kunnen vaststellen wie door rood licht is gereden.
Dat verdachte mogelijk met een telefoon in zijn hand heeft gereden, is door geen van de getuigen waargenomen. Voor dit onderdeel van de tenlastelegging ziet ook de officier van justitie onvoldoende bewijs.
Dat verdachte tegen het slachtoffer is gebotst staat niet ter discussie. Het botsen ziet de rechtbank echter niet als gedraging die aan de schuldvraag ten grondslag ligt, maar als gevolg van de verweten gedragingen.
Dat betekent dat niet zonder twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte de aan hem verweten gedragingen heeft begaan zodat ook niet kan worden vastgesteld dat hij schuld heeft aan het ongeval in juridische zin. De rechtbank zal hem daarom vrijspreken van het onder primair ten laste gelegde feit.
Gevaar of hinder op de weg in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994
Voor een bewezenverklaring van de overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 moet sprake zijn van gedragingen, waardoor gevaar of hinder op de weg wordt of kan worden veroorzaakt.
De gedragingen die in de tenlastelegging van dit feit staan, zijn dezelfde als de gedragingen die de rechtbank hiervoor heeft beoordeeld. Daarvoor ziet de rechtbank onvoldoende bewijs.
Voor een bewezenverklaring van overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 gaat het niet om de openbaring van het gevaar. Dat in dit geval daadwerkelijk een botsing heeft plaatsgevonden, is dus niet relevant voor de bewezenverklaring als hiervoor bedoeld.
Dat betekent dat de rechtbank verdachte ook van het onder subsidiair ten laste gelegde feit zal vrijspreken.