ECLI:NL:RBMNE:2024:5376

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
C/16/578719 / KG ZA 24-384
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over aansprakelijkheid voor gebreken aan een woning na aankoop, inclusief asbestvervuiling en herstelkosten

In deze zaak hebben eisers, na de aankoop van een woning, gebreken geconstateerd, waaronder asbest in de tuin. Zij hebben de verkopers aansprakelijk gesteld en vorderen een voorschot op de schadevergoeding. De voorzieningenrechter heeft op 11 september 2024 uitspraak gedaan in het kort geding. De eisers hebben de woning op 6 november 2023 gekocht voor € 1.875.000,- en hebben kort na de levering op 2 februari 2024 gebreken ontdekt. De verkopers ontkennen aansprakelijkheid. In een eerder kort geding zijn de verkopers veroordeeld tot betaling van onderzoekskosten en herstelkosten, maar eisers stellen dat deze betalingen niet hebben geleid tot een oplossing van de gebreken. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor de aansprakelijkheid van de verkopers en dat nader onderzoek noodzakelijk is. De vorderingen van eisers zijn afgewezen, onder meer omdat het spoedeisend belang niet voldoende is aangetoond. De proceskosten zijn voor eisers, die ongelijk hebben gekregen.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/578719 / KG ZA 24-384
Vonnis in kort geding van 11 september 2024
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiser c.s.] ,
advocaat: mr. R.B. Rouwen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde c.s.] ,
advocaat: mr. D. van den Berg.

1.De procedure

1.1.
De voorzieningenrechter beschikt over de volgende stukken:
- de dagvaarding met 44 producties,
- de conclusie van antwoord met 58 producties,
- de pleitnota van [eiser c.s.] ,
- de pleitnota van [gedaagde c.s.]
1.2.
Op 28 augustus 2024 heeft mr. M.S.T. Belt, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. G. Delissen, griffier, een mondelinge behandeling gehouden. Daarbij waren aanwezig [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] , bijgestaan door mr. Rouwen. Ook was aanwezig de juridisch adviseur van eisers, mr. S. Razaac. Verder waren aanwezig [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , bijgestaan door mr. van den Berg. Beide partijen hebben pleitnota’s voorgedragen en op vragen van de voorzieningenrechter en op elkaar gereageerd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.
1.3.
Aan het begin van de mondelinge behandeling hebben [eiser c.s.] een eisvermeerdering overgelegd. [gedaagde c.s.] hebben daar bezwaar tegen gemaakt. Vervolgens hebben [eiser c.s.] de eisvermeerdering ingetrokken.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft gezegd dat vandaag uitspraak zal worden gedaan.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser c.s.] hebben op 6 november 2023 voor een bedrag van € 1.875.000,- een woning gekocht van [gedaagde c.s.] . Kort na het passeren van de leveringsakte op 2 februari 2024 hebben [eiser c.s.] gebreken geconstateerd aan de woning en de veranda en asbest aangetroffen in de tuin. Zij hebben [gedaagde c.s.] verzocht die gebreken te herstellen, maar die stellen dat zij daar niet aansprakelijk voor zijn. [eiser c.s.] zijn daarom een kort geding gestart. In die procedure hebben zij deels gelijk gekregen en zijn [gedaagde c.s.] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 7.139,- voor een onderzoek naar asbestvervuiling in de tuin en een bedrag van € 25.310,- voor het herstel van de veranda.
2.2.
Volgens [eiser c.s.] hebben de betaalde bedragen niet geleid tot oplossing van de gebreken. Herstel van de veranda is duurder en uit het uitgevoerde verkennend onderzoek naar de asbestvervuiling is gebleken dat er in de tuinasbest is aangetroffen dat verwijderd moet worden. Daarnaast zijn er nog steeds gebreken aan de woning die hersteld moeten worden. [eiser c.s.] houden [gedaagde c.s.] aansprakelijk voor al deze gebreken en vorderen in dit kort geding betaling van een voorschot op de schadevergoeding. In deze procedure krijgen [gedaagde c.s.] gelijk.

3.De beoordeling

Toetsingskader kort geding
3.1.
Een eis in kort geding kan worden toegewezen als de partij die de voorziening vraagt hierbij zoveel spoed heeft dat die partij de uitkomst van een gewone procedure niet hoeft af te wachten. Bij die beoordeling is van belang hoe aannemelijk het is dat de eis in een gewone procedure wordt toegewezen. Voor een geldvordering in kort geding geldt bovendien dat rekening wordt gehouden met het risico dat eisers het geldbedrag niet terug kunnen betalen als zij in de bodemprocedure alsnog ongelijk krijgen.
3.2.
De door [eiser c.s.] gestelde gebreken zijn onder te verdelen in drie categorieën: asbest in de tuin, gebrekkige veranda en overige gebreken. De voorzieningenrechter zal de vorderingen van [eiser c.s.] per categorie bespreken en beoordelen.
Asbest in de tuin
3.3.
Primair vorderen [eiser c.s.] betaling van een bedrag van € 376.936,- als voorschot op de schadevergoeding bestaande uit saneringskosten (vordering I) en een bedrag van € 28.756,44 als voorschot op de kosten voor verwijderding van vervuilde grond (vordering II). Subsidiair vorderen [eiser c.s.] dat [gedaagde c.s.] worden veroordeeld om opvolging te geven aan de saneringsaanbeveling uit het bodemonderzoek dat [eiser c.s.] hebben laten uitvoeren (vordering V).
Saneringskosten
3.4.
Voorop wordt gesteld dat dit kort geding, evenals het vorige kort geding, niet gaat over de asbestvervuiling die in 2021 is aangetroffen in een strook van 4 meter breed over de gehele lengte van het perceel langs de erfgrens met de buren. Deze vervuiling is in 2022 gesaneerd en daarmee waren [eiser c.s.] bekend bij het aangaan van de koopovereenkomst. Zij waren er ook mee bekend dat er op een bepaalde diepte nog altijd sprake kon zijn van een zogeheten restverontreiniging. Dit kort geding gaat over de asbestvervuiling die elders op het perceel is aangetroffen, bij de aanleg van het zwembad en bij het nadien herstellen van het gras. Evenals in het vonnis van het vorige kort geding (zie overweging 3.11), komt de voorzieningenrechter ook nu tot de conclusie dat nader onderzoek zal moeten uitwijzen hoe ernstig de vervuiling is en of [gedaagde c.s.] daar aansprakelijk voor zijn. Aansprakelijkheid voor de vervuiling wordt nog steeds door [gedaagde c.s.] betwist en het onderzoeksrapport van het door [eiser c.s.] ingeschakelde onderzoeksbureau [onderzoeksbureau 1] BV (hierna: [onderzoeksbureau 1] ) is onvoldoende om op basis daarvan te kunnen concluderen dat zij aansprakelijk zijn. Zo is het bodemonderzoek van [onderzoeksbureau 1] slechts een verkennend onderzoek. Uit het op 9 juli 2024 opgemaakte rapport van dat onderzoek blijkt dat de omvang van de asbestverontreiniging nog onvoldoende in kaart is gebracht en dat de omvang van de verontreiniging berust op een schatting. Geschat wordt dat aan de zuidoostzijde van het huis minimaal 363 m2 sterk verontreinigd is met asbest en de grond rondom het zwembad licht verontreinigd is. Een substantieel deel van de tuin (circa 500 m2) is nog niet onderzocht. Er heeft nog geen nader bodemonderzoek plaatsgevonden. De werkelijke omvang en de mogelijke oorzaak van de door [onderzoeksbureau 1] geconstateerde asbestvervuiling is dus nog steeds onvoldoende bekend, zodat ook de aansprakelijkheid voor die vervuiling nog niet beoordeeld kan worden.
3.5.
Daar komt bij dat in deze procedure uit de toelichting van [eiser c.s.] tijdens de zitting naar voren is gekomen dat er bij de graafwerkzaamheden voor de aanleg van het zwembad ook asbest is aangetroffen en dat de werkzaamheden vervolgens zijn voortgezet. Het zwembad is gerealiseerd en er is een nieuw gazon aangelegd. Wat er met het opgegraven asbest is gebeurd is onduidelijk. Volgens de dagvaarding is er een halve kruiwagen asbest afgevoerd maar tijdens de zitting is door [eiser c.s.] gezegd dat er alleen puin is afgevoerd. Verder heeft [eiser c.s.] gezegd dat de grond die voor de aanleg van het zwembad is uitgegraven is vermengd met nieuwe grond en vervolgens is verspreid over de achtertuin. Dat betekent dat nu niet eenvoudig vastgesteld kan worden of de vervuiling in de grond rondom het zwembad afkomstig is uit de afgegraven grond of uit de nieuwe grond. Bovendien zou het kunnen zijn dat als de vervuiling wél uit de oude grond komt, deze vervuiling zich voor het uitgraven van het zwembad op een dusdanige diepte bevond dat daardoor de aanwezigheid van asbest niet schadelijk was. Hierover zegt het rapport van [onderzoeksbureau 1] niets. De door [eiser c.s.] tijdens de zitting geschetste gang van zaken roept dus extra vragen op en maakt des te meer duidelijk dat nader onderzoek nodig is.
3.6.
De stelling van [eiser c.s.] dat nader onderzoek niet nodig is omdat voldoende is aangetoond dat [gedaagde c.s.] de vervuilde grond gestort hebben, volgt de voorzieningenrechter niet. Zelfs als onomstotelijk vast zou staan dat de vervuilde grond boven het door [gedaagde c.s.] gelegde worteldoek is aangetroffen en dat daaruit de conclusie getrokken moet worden dat het door [gedaagde c.s.] ingeschakelde bedrijf de vervuilde grond daarop heeft gestort, is nog nader onderzoek nodig. In dat geval staat immers nog steeds niet vast dat [gedaagde c.s.] daarvoor aansprakelijk zijn omdat zij op de hoogte waren of hadden moeten zijn van het feit dat de in hun opdracht gestorte grond vervuild was. Ook op basis van het in juni 2021 door [onderzoeksbureau 2] uitgevoerde verkennend onderzoek staat niet vast dat [gedaagde c.s.] op de hoogte moeten zijn geweest van asbestvervuiling elders op het perceel. Uit de toen uitgevoerde maaiveldinspectie bleek immers dat verspreid over de locatie op het maaiveld enkele plaatjes asbestverdacht materiaal zijn waargenomen, maar dat [onderzoeksbureau 2] nader onderzoek op die plaatsen niet nodig achtte. Geconcludeerd werd dat dit mogelijk ‘zwerfasbest’ betrof, afkomstig van het westelijk deel van het terrein (de eerdergenoemde strook van 4 meter bij de erfgrens). Het nader bodemonderzoek van [onderzoeksbureau 2] heeft zich beperkt tot de twee plaatsen waar een sterk verhoogde concentratie aan asbest was aangetroffen (in de eerdergenoemde strook).
3.7.
Volgens [eiser c.s.] is voor het vaststellen van de aansprakelijkheid voldoende dat het onderzoek van [onderzoeksbureau 1] heeft aangetoond dat er asbest aanwezig is, en dat [onderzoeksbureau 1] van mening is dat de voormalige eigenaar / degene die de tuin heeft aangelegd dit redelijkerwijs heeft moeten zien of weten, omdat daarmee is komen vast te staan dat [gedaagde c.s.] in de koopovereenkomst ten onrechte de garantie hebben gegeven dat er geen overige asbest aanwezig is. De voorzieningenrechter gaat hier niet in mee. [gedaagde c.s.] hebben op dit punt terecht gesteld dat zij nooit een garantie op afwezigheid van asbest hebben gegeven. Zij hebben in de koopovereenkomst verklaard dat zij niet bekend zijn met overige aanwezigheid van asbest. Dat is wat anders dan een garantie op de afwezigheid van asbest.
3.8.
Naast de hiervoor genoemde onduidelijkheden is ook van belang dat de offerte voor sanering van de tuin die [eiser c.s.] hebben overgelegd (productie 30 dagvaarding) deels is gebaseerd op het verkennend onderzoek van [onderzoeksbureau 1] en deels op de aanname dat het nog niet onderzochte deel van de tuin ook asbest bevat. Daarnaast ontbreekt ook nog een saneringsplan. De kosten in deze offerte zijn dus berekend op basis van onvolledige en nog niet bekende informatie. Dat is een te magere basis voor toekenning van een voorschot, nog daargelaten dat de aansprakelijkheid van [gedaagde c.s.] niet vaststaat. In dit verband is nog van belang dat [gedaagde c.s.] zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat er sprake is van een kenbaar gebrek aangezien uit de RUD beschikking, die zij voor de koop hebben ontvangen, volgt dat er een risico is op restvervuiling, op verspreiding van de vervuiling en op een nieuw geval van verontreiniging.
3.9.
Gegeven de uiteenlopende standpunten van partijen over de herkomst van de vervuilde grond, wie daarvoor aansprakelijk is en wat de schade is die [eiser c.s.] daar door hebben geleden, kan de omvang van de door [eiser c.s.] geleden schade op basis van de stukken die er nu liggen niet op eenvoudige wijze worden vastgesteld. Om de aansprakelijkheid en de omvang van de schade te kunnen bepalen acht de voorzieningenrechter nader onderzoek nodig middels bewijslevering. De kort geding procedure leent zich echter naar zijn aard niet voor nadere bewijslevering. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in deze procedure dan ook geen in redelijkheid te bepalen voorschot op het schadebedrag worden vastgesteld.
3.10.
Bij dit oordeel wordt meegewogen dat in een kort geding procedure weliswaar een voorschot op schadevergoeding kan worden toegewezen, maar dat daarbij gelet op het restitutierisico terughoudendheid op zijn plaats is. Een dergelijk restitutierisico acht de voorzieningenrechter hier aanwezig. Het gaat om aanzienlijk bedragen die [eiser c.s.] vorderen. Daarbij komt dat voor de voorzieningenrechter ook het spoedeisend belang van [eiser c.s.] onvoldoende aannemelijk is geworden. Voor het verwijderen van met asbest verontreinigde grond kan weliswaar uitgegaan worden van een zekere mate van spoedeisendheid, maar [eiser c.s.] hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat zijn om daar in eerste instantie zelf de kosten van te dragen. De vordering wordt dan ook afgewezen.
Verwijderingskosten vervuilde grond
3.11.
De voorzieningenrechter constateert dat over vordering II onduidelijkheid bestaat. Zo staat in de dagvaarding dat deze vordering ziet op de verwijderingskosten van vervuilde grond die al
isverwijderd. Tijdens de zitting is daarentegen gezegd dat de offerte van [A] , die de onderbouwing van deze vordering vormt (productie 32 dagvaarding), betrekking heeft op grond die nog verwijderd
moetworden. De werkzaamheden zouden gedeeltelijk zijn uitgevoerd. De offerte komt dus niet overeen met wat er in de dagvaarding staat over deze vordering. Bovendien bevat de offerte ook andere kostenposten dan alleen verwijdering van vervuilde grond. Daar staan namelijk ook de kosten in voor het verwijderen van het huidige gazon, aanvoer van nieuwe grond en het inzaaien van een nieuw gazon.
3.12.
Verder gaat het volgens [eiser c.s.] in de offerte van [A] om de grond die na het uitgraven van het zwembad is vermengd met nieuwe grond en vervolgens is verspreid over de achtertuin. Zoals hiervoor bij 3.5 al is overwogen doet deze gang van zaken extra vragen rijzen wat betreft de oorzaak en aansprakelijkheid voor de vervuilde grond onder het gazon in de achtertuin, met als gevolg dat over de grond waarop de verwijderingskosten zien onduidelijkheid bestaat. Vervolgens maken de tegenstrijdige verklaringen over het opgegraven materiaal dat met een kruiwagen is afgevoerd de situatie nog onduidelijker. Zo wordt in de dagvaarding gesteld dat bij het uitgraven van het zwembad een halve kruiwagen asbest tevoorschijn is gekomen en is afgevoerd, maar tijdens de zitting hebben [eiser c.s.] verklaard dat het een kruiwagen met alleen puin betrof (zie ook hiervoor overweging 3.5).
3.13.
Een andere onduidelijkheid die de offerte van [A] oproept betreft het feit dat die is opgemaakt in mei 2024 (op de offerte staat volgens [eiser c.s.] abusievelijk 2023), terwijl pas in juli door [onderzoeksbureau 1] is vastgesteld dat er onder het gazon rondom het zwembad asbest ligt. Daar komt bij dat de offerte is opgemaakt door een tuinaanlegbedrijf en niet door een bedrijf dat is gespecialiseerd in asbestverwijdering. Het is dan ook maar de vraag of dit bedrijf het door [onderzoeksbureau 1] aangetroffen asbest mag verwijderen. Volgens het rapport van [onderzoeksbureau 1] (pagina 14) moet de vervuiling rond het zwembad immers gerekend worden tot een geval van ernstige bodemverontreiniging op basis van het feit dat hier in het verleden al graafwerkzaamheden zijn verricht.
3.14.
Kortom, de dagvaarding en de toelichting tijdens de zitting van [eiser c.s.] roepen alleen maar meer vragen op. Er is daarom allereerst meer onderzoek nodig naar de werkelijke gang van zaken rondom de uitgegraven grond. Daarna kan pas de aansprakelijkheid voor verwijderingskosten van de uitgegraven grond worden beoordeeld. Zoals hiervoor ook al is aangegeven, kan dit niet in een kort geding procedure. Deze vordering wordt dus afgewezen.
Sanering laten uitvoeren
3.15.
Gelet op de conclusie dat er nader onderzoek nodig is naar de herkomst van de vervuilde grond en wie daarvoor aansprakelijk is, komt ook de subsidiaire vordering om de saneringsanbeveling uit het rapport van [onderzoeksbureau 1] op te volgen niet voor toewijzing in aanmerking.
De veranda
3.16.
Primair vorderen [eiser c.s.] een voorschot van € 41.624,14 op de aanvullende kosten voor herstel van de veranda (vordering III). Tijdens de zitting is gebleken dat het inmiddels niet meer gaat om herstel van de veranda maar om een nieuw te bouwen veranda. Omdat het om een bouwpakket veranda gaat, blijkt alleen de leverancier van het product de veranda te kunnen herstellen. Andere professionals beschikken niet over de juiste onderdelen voor het herstel en kunnen alleen een nieuwe veranda bouwen en dat betekent een verhoging van de kosten met € 60.000,-, aldus [eiser c.s.] Subsidiair vorderen [eiser c.s.] herstel van de veranda door [gedaagde c.s.] (vordering VI).
3.17.
Op basis van de door [eiser c.s.] overgelegde offerte van leverancier [leverancier] is door de voorzieningenrechter in het vorige kort geding een bedrag van € 25.310,- toegewezen om de gevaarlijke situatie op te lossen die werd veroorzaakt door een slecht geconstrueerde veranda. Dat is gebeurd. [eiser c.s.] hebben met spanbanden het dak van de veranda vastgezet. Er is op dit moment dus geen sprake meer van een gevaarlijke situatie. Daarom is er geen (spoedeisend) belang bij een voorschot op de kosten van herstel van de veranda. Een spoedeisend belang bij een voorschot op vergoeding van kosten voor de bouw van een nieuwe veranda is er al helemaal niet. Mocht op een gegeven moment blijken dat de nu gekozen oplossing van de spanbanden toch niet veilig genoeg is dan wordt het restant van het door [gedaagde c.s.] betaalde bedrag van € 25.310,- geacht voldoende te zijn om de veranda uitgebreider te stutten of desnoods af te laten breken om zo de gevaarlijke situatie op te lossen. De vordering tot toekenning van een voorschot op aanvullende schadevergoeding wordt dan ook afgewezen. Vanwege het ontbreken van spoedeisend belang is er evenmin reden voor toewijzing van de vordering tot herstel van de veranda.
3.18.
Overigens is het nog maar de vraag of in een bodemprocedure de rechter tot het oordeel zou komen dat [gedaagde c.s.] aansprakelijk zijn voor de extra kosten die de bouw van een nieuwe veranda meebrengt. Zelfs als [eiser c.s.] gevolgd zouden moeten worden in hun stelling dat leverancier [leverancier] de veranda weigert te herstellen omdat [gedaagde c.s.] hebben gedreigd een procedure tegen hem te starten, betekent dat niet dat [gedaagde c.s.] verantwoordelijk zijn voor de extra kosten van een nieuwe veranda. Het is immers hun goed recht om een procedure te starten tegen [leverancier] . Verder heeft [leverancier] het recht om een opdracht al dan niet aan te nemen. Daar staan [gedaagde c.s.] buiten. Ook dit vormt dus een reden voor afwijzing van beide vorderingen.
Overige gebreken
3.19.
[eiser c.s.] vorderen primair een voorschot van € 40.171,42 op de kosten van herstel van overige gebreken van de woning (vordering IV). Zij stellen in dit verband dat na het vorige kort geding duidelijk is geworden welke gebreken door [bedrijf] hersteld moeten worden en welke gebreken zijn veroorzaakt door anderen. Subsidiair vorderen zij dat [gedaagde c.s.] de gebreken moeten laten herstellen (vordering VII).
3.20.
In het vorige kort geding zijn dezelfde gestelde gebreken aan de orde geweest als in dit kort geding. De voorzieningenrechter heeft toen de vordering tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding en de vordering tot herstel afgewezen omdat onvoldoende duidelijk was wie er precies bij welk deel van de bouw betrokken was geweest en wie er voor de gestelde gebreken aansprakelijk is. Daarnaast hadden [eiser c.s.] het spoedeisend belang bij herstel van die gebreken onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hetzelfde geldt ook nu weer. Dat [bedrijf] inmiddels heeft aangegeven dat zij een aantal gebreken onder garantie zal oplossen, zegt niets over de spoedeisendheid en over de aansprakelijkheid voor de gestelde gebreken die niet onder de garantie van [bedrijf] vallen. Deze gebreken zijn allemaal gemotiveerd door [gedaagde c.s.] betwist. Daarvoor geldt dus, ondanks de in dit kort geding door [eiser c.s.] overgelegde verklaringen, nog steeds dat er nader onderzoek nodig is naar de vraag of er sprake is van gebreken en wie daar dan aansprakelijk voor is. En zoals ook in de vorige kort geding uitspaak al is aangegeven, is voor nadere bewijslevering in kort geding geen plaats. Zowel de primaire als de subsidiaire vordering worden daarom afgewezen,
Proceskosten
3.21.
[eiser c.s.] krijgen ongelijk en moeten daarom de proceskosten van [gedaagde c.s.] betalen. De proceskosten worden begroot op:
- griffierecht € 2.626,00
- salaris advocaat € 1.107,00 (tarief gemiddelde zaak)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.911.00

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser c.s.] hoofdelijk in de proceskosten van € 3.911,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als zij niet tijdig aan die veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, wordt daar € 92,00 bij opgeteld,
4.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad,
Dit vonnis is gewezen door M.S.T. Belt, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2024.